HvJ Genzyński arrest
Bestuurder aansprakelijk, mits verwijtbaar (C-278/24 – Genzyński)
De Poolse belastingdienst stelde een voormalig bestuurder (P.K.) van een failliete vennootschap hoofdelijk aansprakelijk voor openstaande btw-schulden. Volgens nationaal recht kon een bestuurder deze aansprakelijkheid alleen vermijden door tijdig een faillissementsverzoek in te dienen of aan te tonen dat het niet-indienen daarvan hem niet te verwijten was. P.K. stelde dat zo’n faillissementsverzoek nutteloos zou zijn geweest, omdat de fiscus de enige schuldeiser was — en een Pools faillissementsverzoek vereist minstens twee schuldeisers.
⚖️ Het HvJ oordeelt dat:
– Lidstaten op basis van artikel 273 btw-richtlijn bevoegd zijn aanvullende maatregelen te treffen om btw-inning te garanderen.
– Een regeling die hoofdelijke aansprakelijkheid oplegt aan bestuurders op zichzelf toelaatbaar is.
– Maar: zo’n regeling mag geen onweerlegbaar vermoeden van schuld bevatten en moet bestuurders de kans geven zich te disculperen, bijvoorbeeld door aan te tonen dat zij zorgvuldig hebben gehandeld.
– Het enkele feit dat de fiscus de enige schuldeiser is, is geen geldig excuus om geen faillissementsaanvraag in te dienen, tenzij het de bestuurder werkelijk onmogelijk was — dat moet per geval worden onderzocht.
Belang voor de praktijk:
✅ In Nederland kennen we soortgelijke aansprakelijkheidsregels. Het arrest bevestigt dat hoofdelijke aansprakelijkheid in btw-zaken mogelijk is.
✅ Maar: bestuurders moeten altijd de mogelijkheid krijgen om zich te disculperen.
📌 Samenvatting in één zin
Een voormalige bestuurder mag alleen hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor btw-schulden van zijn vennootschap als hij daarin een verwijtbare rol speelde — ook als de fiscus de enige schuldeiser is.
Artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2018/1695 van de Raad van 6 november 2018, gelezen in samenhang met artikel 325 VWEU, het eigendomsrecht en de beginselen van gelijke behandeling, evenredigheid en rechtszekerheid,
moet aldus worden uitgelegd dat
het niet in de weg staat aan een nationaal mechanisme op grond waarvan:
– het lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap met een schuld inzake belasting over de toegevoegde waarde samen met die vennootschap hoofdelijk aansprakelijk is voor de achterstallige belastingen die tijdens zijn ambtstermijn zijn ontstaan,
– deze aansprakelijkheid beperkt is tot achterstallige belastingen waarvan de gedwongen tenuitvoerlegging jegens die vennootschap geheel of gedeeltelijk zonder resultaat is gebleven,
– de vrijstelling van deze aansprakelijkheid met name afhangt van het door het lid of voormalig lid van de raad van bestuur geleverde bewijs dat tijdig een verzoek tot faillietverklaring van die vennootschap is ingediend of dat het niet indienen van dat verzoek niet aan hem te wijten is,
voor zover dit lid of voormalig lid, om het ontbreken van een dergelijke schuld te bewijzen, dienstig kan aanvoeren dat hij alle nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij het beheer van de zaken van de betrokken vennootschap, met dien verstande dat dit lid of voormalig lid zich daartoe niet kan beperken tot het betoog dat deze vennootschap bij de vaststelling van haar langdurige insolventie de schatkist als enige schuldeiser had.
ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)
30 april 2025 (*)
„ Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 273 – Maatregelen ter waarborging van de juiste inning van de btw – Btw-schuld van een belastingplichtige – Nationale regeling die voorziet in de hoofdelijke aansprakelijkheid van de voormalige voorzitter van de raad van bestuur van de belastingplichtige – Ontheffing van de hoofdelijke aansprakelijkheid – Ontbreken van schuld – Verzoek tot faillietverklaring – Bestaan van één enkele schuldeiser – Evenredigheid – Gelijke behandeling – Eigendomsrecht – Rechtszekerheid ”
In zaak C‑278/24 [Genzyński] (i),
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny we Wrocławiu (bestuursrechter in eerste aanleg Wrocław, Polen) bij beslissing van 31 januari 2024, ingekomen bij het Hof op 22 april 2024, in de procedure
P. K.
tegen
Dyrektor Izby Administracji Skarbowej we Wrocławiu,
wijst
HET HOF (Negende kamer),
samengesteld als volgt: N. Jääskinen, kamerpresident, A. Arabadjiev en R. Frendo (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– de Dyrektor Izby Administracji Skarbowej we Wrocławiu, vertegenwoordigd door E. Chojnacki en B. Rogowska-Rajda,
– de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Herold en B. Sasinowska als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 193, 205 en 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2018/1695 van de Raad van 6 november 2018 (PB 2018, L 282, blz. 5, met rectificatie in PB 2018, L 329, blz. 53) (hierna: „btw-richtlijn”), gelezen in samenhang met artikel 2 VEU, artikel 325 VWEU, de artikelen 17, 20, 21, 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en de beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen P. K. en de Dyrektor Izby Administracji Skarbowej we Wrocławiu (directeur van de belastingdienst Wrocław, Polen) over de hoofdelijke aansprakelijkheid van P. K. voor de belasting over de toegevoegde waarde (btw) van een onderneming waarvan hij voorzitter van de raad van bestuur is geweest.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Artikel 193 van de btw-richtlijn bepaalt:
„De btw is verschuldigd door de belastingplichtige die een belastbare goederenlevering of een belastbare dienst verricht, behalve in de gevallen waarin de belasting uit hoofde van de artikelen 194 tot en met 199 ter en artikel 202 door een andere persoon verschuldigd is.”
4 Artikel 205 van deze richtlijn luidt:
„In de in de artikelen 193 tot en met 200 en 202, 203 en 204 bedoelde situaties kunnen de lidstaten bepalen dat een andere persoon dan degene die tot voldoening van de belasting is gehouden, hoofdelijk verplicht is de btw te voldoen.”
5 Artikel 273, eerste alinea, van die richtlijn is als volgt verwoord:
„De lidstaten kunnen, onder voorbehoud van gelijke behandeling van door belastingplichtigen verrichte binnenlandse handelingen en handelingen tussen de lidstaten, andere verplichtingen voorschrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste inning van de btw en ter voorkoming van fraude, mits deze verplichtingen in het handelsverkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geven tot formaliteiten in verband met een grensoverschrijding.”
Pools recht
Belastingwetboek
6 De ustawa – Ordynacja podatkowa (wet houdende het belastingwetboek) van 29 augustus 1997, in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (Dz. U. van 2023, volgnr. 2383) (hierna: „belastingwetboek”), bepaalt in artikel 107:
„§ 1. In de gevallen en voor zover bepaald in dit hoofdstuk, zijn derden samen met de belastingplichtige eveneens met hun gehele vermogen hoofdelijk aansprakelijk voor de achterstallige belastingen van laatstgenoemde.
[…]§ 2. Tenzij anders is bepaald, zijn derden ook aansprakelijk voor:
[…]3) niet binnen de termijn vooruitbetaalde teruggaven van de als voorbelasting betaalde [btw] en de rente over deze vooruitbetalingen;
[…]”7 Artikel 108 van het belastingwetboek bepaalt in lid 1:
„De belastingdienst doet bij besluit uitspraak over de fiscale aansprakelijkheid van een derde.”
8 Artikel 116 van dat wetboek luidt:
„§ 1. De leden van de raad van bestuur van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid in oprichting, een vereenvoudigde aandelenvennootschap, een vereenvoudigde aandelenvennootschap in oprichting, een naamloze vennootschap of een naamloze vennootschap in oprichting zijn met hun gehele vermogen hoofdelijk aansprakelijk voor de achterstallige belastingen van genoemde vennootschappen, als de gedwongen tenuitvoerlegging op het vermogen van de vennootschap geheel of gedeeltelijk zonder resultaat is gebleken en het lid van de raad van bestuur:
1) niet heeft aangetoond dat:
a) tijdig een verzoek tot faillietverklaring is ingediend of dat tijdig een herstructureringsprocedure is ingeleid of dat in het kader van een goedkeuringsprocedure een akkoord is goedgekeurd, of;
b) het feit dat er geen faillissementsaanvraag is ingediend, niet aan hem te wijten is;
2) de goederen van de vennootschap waarvan de tenuitvoerlegging de betaling van de achterstallige belastingen van de vennootschap grotendeels zou kunnen dekken, niet heeft aangewezen.
[…]§ 2. De aansprakelijkheid van de leden van de raad van bestuur strekt zich uit tot de achterstallige belastingen voor schulden die tijdens de uitoefening van hun functie opeisbaar zijn geworden en tot achterstallige belastingen die tijdens de uitoefening van die functie zijn ontstaan.
[…]§ 4. De bepalingen van de leden 1 tot en met 3 zijn ook van toepassing op voormalige leden van de raad van bestuur en voormalige vertegenwoordigers of vennoten van de vennootschap in oprichting.
[…]”Faillissementswet
9 De ustawa – Prawo upadłościowe (wet op het faillissement) van 28 februari 2003, in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (Dz. U. van 2024, volgnr. 794) (hierna: „faillissementswet”), bepaalt in artikel 1:
„1. De wet regelt:
1) de beginselen van collectieve tenuitvoerlegging van schuldvorderingen van insolvente zakelijke debiteuren;
[…]”10 Artikel 11 van deze wet bepaalt:
„1. De debiteur is insolvent wanneer hij niet meer in staat is zijn financiële verplichtingen na te komen.
1 bis. De debiteur wordt geacht niet in staat te zijn zijn financiële verplichtingen na te komen wanneer de vertraging in de tenuitvoerlegging van de financiële verplichtingen meer dan drie maanden bedraagt.
[…]”11 Artikel 20 van die wet bepaalt:
„1. Een verzoek tot faillietverklaring kan worden ingediend door de schuldenaar of door een van zijn schuldeisers.
[…]”12 Artikel 21 van die wet bepaalt:
„1. De schuldenaar is verplicht, uiterlijk dertig dagen na de datum waarop de redenen voor de faillietverklaring zich hebben voorgedaan, bij de rechtbank een verzoek tot faillietverklaring in te dienen.
[…]”Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13 P. K. was voorzitter van de raad van bestuur van vennootschap E. sp. z o.o. van januari 2014 tot en met september 2017.
14 Aangezien deze vennootschap de verschuldigde btw over het tijdvak mei tot en met augustus 2017 niet had betaald, zijn deze bedragen achterstallige belastingen geworden.
15 De Naczelnik Dolnośląskiego Urzędu Skarbowego we Wrocławiu (hoofd van de belastingdienst van Neder-Silezië te Wrocław, Polen) (hierna: „NDUS”) heeft executoriale titels afgegeven ten aanzien van de vennootschap E. en verschillende tenuitvoerleggingshandelingen verricht. Nadat de NDUS had vastgesteld dat het vermogen van deze vennootschap niet volstond om alle achterstallige belastingen in te vorderen, heeft zij deze tenuitvoerleggingsprocedure gestaakt.
16 Op grond van artikel 107, lid 1, en lid 2, punt 2, en artikel 108, lid 1, van het belastingwetboek, gelezen in samenhang met artikel 116 ervan, heeft de NDUS een procedure ingeleid tot vaststelling van de hoofdelijke aansprakelijkheid van P. K. voor de achterstallige belastingen van vennootschap E.
17 Bij besluit van 15 juni 2022 heeft de NDUS P. K. hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor deze achterstallige belastingen.
18 P. K. is tegen het in het vorige punt vermelde besluit opgekomen bij de directeur van de belastingdienst Wrocław, die de gegrondheid ervan heeft bevestigd bij besluit van 18 oktober 2022.
19 P. K. heeft bij de Wojewódzki Sąd Administracyjny we Wrocławiu (bestuursrechter in eerste aanleg Wrocław, Polen), de verwijzende rechter, om nietigverklaring van dat besluit verzocht.
20 Daartoe heeft P. K. zich beroepen op schending van artikel 11, artikel 20, lid 1, en artikel 21, lid 1, van de faillissementswet en van artikel 116, lid 1, punt 1, van het belastingwetboek.
21 P. K. heeft met name aangevoerd dat er, ten eerste, in de periode waarin hij zijn functie van voorzitter van de raad van bestuur van de vennootschap E. uitoefende, geen enkele juridische of feitelijke reden was om een verzoek tot faillietverklaring van die vennootschap in te dienen, dat vereist was voor de toepassing van artikel 116, lid 1, punt 1, van het belastingwetboek. De indiening van een dergelijk verzoek was dus voorbarig en ongerechtvaardigd. De Poolse belastingdienst heeft zijn aansprakelijkheid voor de belastingschulden van de vennootschap E. uitsluitend gebaseerd op een algemeen vermoeden dat hij in beginsel aansprakelijk was voor deze belastingschuld, aangezien de belastingschuld van deze vennootschap in die periode was ontstaan. Het feit dat een schuld op een bepaald tijdstip ontstaat, betekent op zich niet dat de insolventie van de schuldenaar op hetzelfde tijdstip heeft plaatsgevonden.
22 Ten tweede heeft P. K. betoogd dat volgens de relevante bepalingen van de faillissementswet, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak en rechtsleer, een insolventieprocedure alleen kan worden ingeleid indien de betrokken schuldenaar zijn verplichtingen jegens ten minste twee schuldeisers niet nakomt. Een verzoek om een dergelijke procedure in te leiden wanneer er één schuldeiser is, heeft geen rechtsgevolg, ook al is dit formeel mogelijk.
23 De verwijzende rechter zet uiteen dat de kwestie van de hoofdelijke aansprakelijkheid van een derde, zoals een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap, in de Poolse rechtsorde wordt geregeld door artikel 116 van het belastingwetboek.
24 Deze rechter merkt op dat een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap hoofdelijk aansprakelijk is voor de belastingschulden van die vennootschap wanneer, ten eerste, de belastingdienst aantoont dat aan bepaalde positieve voorwaarden is voldaan en, ten tweede, dit lid of voormalig lid niet aantoont dat hij in aanmerking komt voor de vrijstelling van die aansprakelijkheid.
25 Volgens deze rechter zijn de positieve voorwaarden voor hoofdelijke aansprakelijkheid van een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap (hierna: „positieve voorwaarden”) onder meer de volgende:
– de betrokken vennootschap heeft een belastingschuld die met name voortvloeit uit een belastingaanslag die voor deze aansprakelijkheid een precedent vormt;
– deze schuld is ontstaan in de periode waarin dat lid of voormalig lid binnen die vennootschap een bestuursfunctie uitoefende;
– de gedwongen tenuitvoerlegging jegens deze vennootschap is zonder resultaat gebleven.
26 Volgens de verwijzende rechter geldt de vrijstelling van de hoofdelijke aansprakelijkheid van een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap uitsluitend wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
– dat lid of voormalig lid aantoont dat hij tijdig een verzoek tot faillietverklaring heeft ingediend of dat tijdig een herstructureringsprocedure is ingeleid of dat in het kader van een goedkeuringsprocedure een akkoord is goedgekeurd, of
– dat lid of voormalig lid aantoont dat het niet indienen van een verzoek tot faillietverklaring niet aan hem te wijten is, of
– datzelfde lid of voormalig lid de goederen van de vennootschap aanwijst waarvan de gedwongen tenuitvoerlegging de betaling van de achterstallige belastingen van deze vennootschap grotendeels zou kunnen dekken.
27 In dit verband preciseert deze rechter dat de uitdrukking „tijdig” in artikel 116, lid 1, punt 1, onder a), van het belastingwetboek verwijst naar het tijdstip waarop de bestuurder van de vennootschap, met redelijke zorgvuldigheid, ervan op de hoogte kon zijn dat deze vennootschap insolvent was geworden, de aflossing van haar schulden definitief had gestaakt en dat het vermogen van de vennootschap niet volstond om de schulden in te vorderen.
28 De verwijzende rechter voegt daar in wezen aan toe dat de schuld met betrekking tot het niet indienen van een verzoek tot faillietverklaring opzettelijk of onopzettelijk kan zijn. Hij stelt dat er geen sprake is van schuld wanneer het lid of voormalig lid van de raad van bestuur van de vennootschap om redenen buiten zijn wil heeft verzuimd om bij de afhandeling van zijn zaken met de nodige zorgvuldigheid een dergelijk verzoek in te dienen.
29 De verwijzende rechter is van oordeel dat de Poolse regeling inzake de hoofdelijke aansprakelijkheid van een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap met een belastingschuld, gelet op de kenmerken ervan, onverenigbaar kan zijn met het Unierecht.
30 Om te beginnen merkt deze rechter op dat volgens met name het arrest van 13 oktober 2022, Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” (C‑1/21, EU:C:2022:788), een mechanisme van hoofdelijke aansprakelijkheid van een derde voor de fiscale verplichtingen van een vennootschap zeker bijdraagt tot het waarborgen van de juiste inning van de btw in de zin van artikel 273 van de btw-richtlijn, gelezen in het licht van artikel 325, lid 1, VWEU. De beoordelingsmarge die artikel 273 de lidstaten toekent ter zake van de middelen voor de verwezenlijking van de door dit artikel nagestreefde doelstellingen, moet echter worden benut met eerbiediging van het Unierecht en met name de algemene beginselen daarvan, waaronder het evenredigheidsbeginsel.
31 In dit verband blijkt volgens de verwijzende rechter uit dat arrest dat artikel 273 van de btw-richtlijn en het evenredigheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat, wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan, zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een mechanisme van hoofdelijke aansprakelijkheid voor btw-schulden van een rechtspersoon. Niettemin volgt uit dat arrest dat nationale maatregelen op grond waarvan een andere persoon dan de belastingplichtige aansprakelijk wordt voor betaling van de btw, zonder dat de mogelijkheid bestaat om te bewijzen dat hij niets van doen heeft met de handelingen van die belastingplichtige, niet kunnen worden aanvaard.
32 In casu is de verwijzende rechter in de eerste plaats van oordeel dat het mechanisme van artikel 116 van het belastingwetboek niet vereist dat het gedrag van het lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap die hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld, wordt beoordeeld om te bepalen of dit gedrag wordt gekenmerkt door kwade trouw of door een gebrek aan zorgvuldigheid in het kader van zijn beheer van de zaken van die vennootschap. Het bestaan van schuld blijkt slechts in één van de voorwaarden voor vrijstelling van een dergelijke aansprakelijkheid, namelijk wanneer niet tijdig een verzoek tot faillietverklaring is ingediend.
33 Volgens deze rechter is dit lid of voormalig lid, ook al zou hij bewijzen dat hij met de nodige zorgvuldigheid heeft gehandeld, dus niet van zijn aansprakelijkheid vrijgesteld wanneer hij niet aantoont dat hij aan de voorwaarden voor vrijstelling voldoet.
34 In deze context betwijfelt de verwijzende rechter of artikel 116 van het belastingwetboek in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel en het eigendomsrecht, dat is neergelegd in artikel 17 van het Handvest en in artikel 1 van aanvullend Protocol nr. 1 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Parijs op 20 maart 1952.
35 De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat de inmenging in het eigendomsrecht volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, om verenigbaar te zijn met artikel 1, een „juist evenwicht” moet vinden tussen de eisen van het algemeen belang en de eisen van bescherming van de fundamentele rechten van het individu (EHRM, 5 januari 2000, Beyeler tegen Italië, CE:ECHR:2000:0105JUD003320296, § 107, en EHRM, 6 juli 2014, Ališić e.a. tegen Bosnië en Herzegovina, Kroatië, Servië, Slovenië en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, CE:ECHR:2014:0716JUD006064208, § 108).
36 In de tweede plaats verwijst de verwijzende rechter naar de Poolse praktijk en rechtspraak volgens welke een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap een verzoek tot faillietverklaring van die vennootschap moet indienen om te kunnen worden vrijgesteld van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid. Volgens de artikelen 10 en 11 van de faillissementswet moet een dergelijk verzoek worden ingediend wanneer de in die bepalingen gestelde voorwaarden voor insolventie van de schuldenaar zijn vervuld, dat wil zeggen wanneer de schuldenaar niet langer in staat is om zijn financiële verplichtingen na te komen, hetgeen wordt geacht het geval te zijn wanneer de vertraging in de tenuitvoerlegging van die verplichtingen meer dan drie maanden bedraagt. Volgens de nationale rechtspraak hoeft de schuldenaar echter enkel te beoordelen of hij in staat is zijn schulden te voldoen, terwijl de beoordeling van de voorwaarden voor de faillietverklaring alleen door een insolventierechter kan worden verricht.
37 Deze rechter benadrukt dat volgens de Poolse praktijk en rechtspraak de niet-nakoming van een verplichting jegens één enkele schuldeiser het lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap derhalve niet ontslaat van zijn verplichting om een verzoek tot faillietverklaring in te dienen. Volgens de verwijzende rechter dient de insolventierechter dit verzoek in een situatie met slechts één schuldeiser evenwel noodzakelijkerwijs af te wijzen, en sorteert het dus geen effect.
38 Op basis van deze overwegingen is de verwijzende rechter van oordeel dat de vrijstellingsvoorwaarde inzake de indiening van een verzoek tot faillietverklaring niet ten goede kan komen aan het lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap die de schatkist als enige schuldeiser heeft. Dit zou leiden tot een schending van het rechtszekerheidsbeginsel – en van de daarmee samenhangende bescherming van het gewettigd vertrouwen –, van het beginsel van behoorlijk bestuur en van de eerbiediging van de rechtsstaat. Aan het betrokken lid of voormalig lid wordt ook elk recht op een doeltreffende voorziening in rechte ontzegd, aangezien al zijn argumenten over de onmogelijkheid om op doeltreffende wijze een verzoek in te dienen, door de Poolse rechterlijke instanties worden genegeerd.
39 In de derde plaats is de verwijzende rechter van oordeel dat de vrijstellingsvoorwaarde die verband houdt met de verplichting om een verzoek tot faillietverklaring in te dienen, vragen oproept over de eerbiediging van het in de artikelen 20 en 21 van het Handvest neergelegde beginsel van gelijkheid voor de wet. In dit verband benadrukt deze rechter met name dat het lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap die de schatkist als enige schuldeiser heeft, niet de mogelijkheid heeft om op doeltreffende wijze een verzoek tot faillietverklaring in te dienen, aangezien dit verzoek door de insolventierechter automatisch wordt afgewezen op de enkele grond dat het niet om meerdere schuldeisers gaat. Verzoeken tot faillietverklaring van het lid of een voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap met meerdere schuldeisers zouden daarentegen door laatstgenoemde rechter ten gronde worden onderzocht.
40 In deze omstandigheden heeft de Wojewódzki Sąd Administracyjny we Wrocławiu de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moeten de bepalingen van [de btw-richtlijn], waaronder de artikelen 193, 205 en 273, gelezen in samenhang met artikel 325 [VWEU] en artikel 17 van het [Handvest], en het beginsel van evenredigheid aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die voorziet in een mechanisme van hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van rechtspersonen voor de btw-schulden van dergelijke personen, zonder dat vooraf is vastgesteld of die bestuurders te kwader trouw hebben gehandeld of dat hun in verband met hun gedrag een toerekenbare fout of nalatigheid kon worden verweten?
2) Moeten de bepalingen van de btw-richtlijn, waaronder de artikelen 193, 205 en 273, gelezen in samenhang met artikel 325 VWEU, de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen en het aan artikel 41 van het Handvest ontleende beginsel van het recht op behoorlijk bestuur, gelezen in samenhang met artikel 2 [VEU] (de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten) en artikel 47 van het Handvest (doeltreffende voorziening in rechte en het recht op toegang tot de rechter), aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale praktijk die van een bestuurder van een rechtspersoon met één enkele schuldeiser verlangt dat hij een verzoek tot faillietverklaring indient om zich te kunnen onttrekken aan zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de btw-schulden van die persoon, [dat] volgens de regels en de praktijk van het nationale insolventierecht zonder voorwerp is en bijgevolg inbreuk maakt op de kern van het eigendomsrecht (artikel 17 van het Handvest)?
3) Moeten de bepalingen van de artikelen 193, 205 en 273 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 325 VWEU, en de beginselen van gelijkheid voor de wet en non-discriminatie (artikelen 20 en 21 van het Handvest) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling [als genoemd in punt 1] krachtens welke bestuurders van rechtspersonen aldus op ongelijke wijze mogen worden behandeld dat een bestuurder van een rechtspersoon met meer dan één schuldeiser zich aan zijn aansprakelijkheid voor de schulden van de door hem beheerde vennootschap kan onttrekken door een verzoek tot faillietverklaring in te dienen, terwijl een bestuurder van een rechtspersoon met slechts één schuldeiser niet de mogelijkheid heeft om op doeltreffende wijze een dergelijk verzoek in te dienen, zodat hij zich niet kan onttrekken aan zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de btw-schulden van die rechtspersoon en geen aanspraak kan maken op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte (artikel 47 van het Handvest)?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
41 Volgens vaste rechtspraak heeft het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof tot taak de nationale rechter een voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding nuttig antwoord te geven. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (arrest van 26 oktober 2021, PL Holdings, C‑109/20, EU:C:2021:875, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42 Zoals blijkt uit punt 40 van het onderhavige arrest, betreft het verzoek om een prejudiciële beslissing de uitlegging van de artikelen 193, 205 en 273 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU, artikel 325 VWEU, de artikelen 17, 20, 21, 41 en 47 van het Handvest en de beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen.
43 Wat in de eerste plaats de btw-richtlijn betreft, zij eraan herinnerd dat de artikelen 193 tot en met 200 en 202 tot en met 204 ervan bepalen welke personen tot voldoening van de btw gehouden zijn, overeenkomstig het voorwerp van afdeling 1, met als opschrift „Tegenover de schatkist tot voldoening van de belasting gehouden personen”, van titel XI, hoofdstuk 1, van deze richtlijn, waarvan deze bepalingen deel uitmaken. Hoewel artikel 193 van die richtlijn als hoofdregel bepaalt dat de btw verschuldigd is door de belastingplichtige die een belastbare goederenlevering of een belastbare dienst verricht, blijkt uit de bewoordingen van dit artikel dat in de in de artikelen 194 tot en met 199 ter en 202 van de btw-richtlijn bedoelde situaties andere personen tot voldoening van deze belasting kunnen of moeten worden gehouden (zie in die zin arrest van 13 oktober 2022, Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika”, C‑1/21, EU:C:2022:788, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44 Bovendien kunnen de lidstaten volgens artikel 205 van de btw-richtlijn in de situaties die bedoeld zijn in de artikelen 193 tot en met 200 en 202 tot en met 204 van deze richtlijn bepalen dat een andere persoon dan degene die tot voldoening van de belasting is gehouden, hoofdelijk verplicht is de btw te voldoen.
45 Zo volgt uit de context van de artikelen 193 tot en met 205 van de btw-richtlijn dat artikel 205 van deze richtlijn deel uitmaakt van een geheel van bepalingen die beogen de tot voldoening van de btw gehouden persoon in verschillende situaties vast te stellen (arrest van 13 oktober 2022, Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika”, C‑1/21, EU:C:2022:788, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46 Artikel 205 van de btw-richtlijn staat de lidstaten in beginsel dus toe om ten behoeve van een doeltreffende inning van de btw maatregelen vast te stellen op grond waarvan een andere persoon dan degene die uit hoofde van de artikelen 193 tot en met 200 en 202 tot en met 204 van deze richtlijn normalerwijze tot voldoening van deze belasting is gehouden, hoofdelijk verplicht is die belasting te voldoen (arrest van 13 oktober 2022, Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika”, C‑1/21, EU:C:2022:788, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47 In het onderhavige geval blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing noch dat P. K. een btw-plichtige of een andere tot voldoening van de btw gehouden persoon in de zin van artikel 193 van die richtlijn is, noch dat het mechanisme van hoofdelijke aansprakelijkheid waarin artikel 116 van het belastingwetboek voorziet, tot doel heeft een persoon aan te wijzen die de belasting op een of meerdere bepaalde belastbare handelingen moet voldoen in de zin van de artikelen 193 en 205 van deze richtlijn, in hun onderlinge samenhang gelezen. De krachtens dit mechanisme aangewezen leden of voormalige leden van de raad van bestuur van een vennootschap kunnen immers, onder bepaalde voorwaarden, hoofdelijk aansprakelijk worden geacht voor alle of een deel van de btw-schulden van deze rechtspersoon, zonder dat deze schulden zijn verbonden aan een of meerdere specifieke belastbare handelingen.
48 Bijgevolg zijn de artikelen 193 en 205 van de btw-richtlijn in de omstandigheden van het hoofdgeding niet relevant.
49 Wat in de tweede plaats de door de verwijzende rechter genoemde beginselen en grondrechten betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat artikel 41 van het Handvest betreffende het recht op behoorlijk bestuur niet van toepassing is in het kader van het hoofdgeding, aangezien dit artikel niet is gericht tot de lidstaten maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Europese Unie (arrest van 17 juli 2014, YS e.a., C‑141/12 en C‑372/12, EU:C:2014:2081, punt 67). Ongetwijfeld vormt het in die bepaling verankerde recht op behoorlijk bestuur een afspiegeling van een algemeen beginsel van het Unierecht (arrest van 17 juli 2014, YS e.a., C‑141/12 en C‑372/12, EU:C:2014:2081, punt 68). Het verzoek om een prejudiciële beslissing bevat echter geen elementen die het Hof ertoe kunnen brengen zich uit te spreken over het recht op behoorlijk bestuur als algemeen beginsel van het Unierecht.
50 Wat vervolgens artikel 47 van het Handvest betreft, dat betrekking heeft op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, is de verwijzende rechter van oordeel, zoals blijkt uit punt 38 van het onderhavige arrest, dat het lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap die de schatkist als enige schuldeiser heeft, geen aanspraak kan maken op dit recht, aangezien geen enkele van de argumenten die betrekking hebben op de onmogelijkheid voor dat lid of voormalig lid om op doeltreffende wijze een verzoek tot faillietverklaring in te dienen, in aanmerking wordt genomen.
51 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat deze overweging in werkelijkheid betrekking heeft op de vraag of artikel 273 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 325 VWEU, het in artikel 17 van het Handvest neergelegde eigendomsrecht, het uit de artikelen 20 en 21 van het Handvest voortvloeiende beginsel van gelijke behandeling, alsook het evenredigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, zich tegen het mechanisme van artikel 116 van het belastingwetboek verzet voor zover het een dergelijk lid of voormalig lid niet ontslaat van zijn verplichting om een verzoek tot faillietverklaring in te dienen. Indien wordt geoordeeld dat dit mechanisme weliswaar niet in die vrijstelling voorziet, maar die bepalingen en beginselen eerbiedigt, is het feit dat de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde argumenten niet in aanmerking worden genomen, immers niet in strijd met artikel 47 van het Handvest. Indien daarentegen wordt geoordeeld dat die bepalingen en beginselen zich verzetten tegen dat mechanisme, is dit hoe dan ook niet verenigbaar met het Unierecht, zonder dat een beroep hoeft te worden gedaan op artikel 47.
52 Ten slotte verwijst de verwijzende rechter weliswaar ook naar artikel 2 VEU, dat de waarden noemt waarop de Unie is gegrondvest, maar niets in het verzoek om een prejudiciële beslissing wijst erop dat deze rechter verzoekt om dit artikel los van de in de voorgelegde vragen genoemde grondrechten en beginselen uit te leggen. Evenzo heeft de verwijzende rechter, zoals blijkt uit punt 38 van het onderhavige arrest, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen enkel genoemd als uitvloeisel van het rechtszekerheidsbeginsel.
53 In de derde en laatste plaats blijkt dat er een nauw verband bestaat tussen de drie vragen van de verwijzende rechter.
54 Bijgevolg moet worden geoordeeld dat deze rechter met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of artikel 273 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 325 VWEU, het eigendomsrecht en de beginselen van gelijke behandeling, evenredigheid en rechtszekerheid, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationaal mechanisme op grond waarvan kan worden vastgesteld dat een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap hoofdelijk aansprakelijk is voor de btw-schuld van die vennootschap, wanneer dit mechanisme, ten eerste, niet vereist dat het bestaan van schuld van dat lid of voormalig lid wordt vastgesteld en, ten tweede, als voorwaarde voor vrijstelling voorziet in de tijdige indiening door dat lid of voormalig lid van een verzoek tot faillietverklaring van die vennootschap, ook wanneer die vennootschap de schatkist als enige schuldeiser heeft en een dergelijk verzoek om die reden volgens de nationale praktijk en rechtspraak moet worden afgewezen.
Ten gronde
55 Overeenkomstig artikel 273, eerste alinea, van de btw-richtlijn kunnen de lidstaten andere verplichtingen dan die uit hoofde van deze richtlijn voorschrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste inning van de btw en ter voorkoming van fraude (arresten van 19 oktober 2017, Paper Consult, C‑101/16, EU:C:2017:775, punt 49, en 11 januari 2024, Global Ink Trade, C‑537/22, EU:C:2024:6, punt 41).
56 Bovendien moeten de lidstaten krachtens artikel 325, lid 1, VWEU fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, bestrijden met doeltreffende en afschrikkende maatregelen.
57 Uit de bovengenoemde bepalingen vloeit met name voort dat de lidstaten verplicht zijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om te waarborgen dat de btw op hun respectieve grondgebieden volledig wordt geïnd en om fraude te bestrijden (arrest van 13 oktober 2022, Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika”, C‑1/21, EU:C:2022:788, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58 Een mechanisme van hoofdelijke aansprakelijkheid als dat van artikel 116 van het belastingwetboek helpt om btw-bedragen in te vorderen die een belastingplichtige rechtspersoon niet heeft betaald binnen de in de btw-richtlijn gestelde dwingende termijnen. Een dergelijk mechanisme draagt er dus overeenkomstig de in artikel 325, lid 1, VWEU vastgestelde verplichting toe bij dat de btw juist wordt geïnd in de zin van artikel 273 van deze richtlijn (zie in die zin en naar analogie arrest van 13 oktober 2022, Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika”, C‑1/21, EU:C:2022:788, punt 61).
59 Uit de rechtspraak blijkt dat de bepalingen van artikel 273 van de btw-richtlijn, buiten de daarin gestelde beperkingen, noch de voorwaarden noch de verplichtingen preciseren waarin de lidstaten kunnen voorzien. Zij verlenen de lidstaten derhalve een beoordelingsmarge ter zake van de middelen die zij kunnen inzetten om de doelstellingen van de volledige inning van de verschuldigde btw en fraudebestrijding te verwezenlijken. De lidstaten moeten hun bevoegdheid evenwel uitoefenen met eerbiediging van het Unierecht en de algemene beginselen daarvan, en derhalve van het evenredigheidsbeginsel (zie in die zin arrest van 13 oktober 2022, Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika”, C‑1/21, EU:C:2022:788, punten 69 en 72).
60 Ofschoon het bijgevolg legitiem is dat de maatregelen van de lidstaten de rechten van de schatkist zo doelmatig mogelijk proberen te beschermen, mogen zij niet verder gaan dan wat daartoe noodzakelijk is (arrest van 14 november 2024, Herdijk, C‑613/23, EU:C:2024:961, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
61 Zo gaan nationale maatregelen die leiden tot een systeem van onvoorwaardelijke aansprakelijkheid volgens de rechtspraak verder dan noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten van de schatkist. Wanneer de aansprakelijkheid voor betaling van de btw bij een andere persoon dan de schuldenaar ervan wordt gelegd, zonder dat hem de mogelijkheid wordt geboden aan deze aansprakelijkheid te ontkomen door te bewijzen dat hij volledig buiten de handelingen van deze schuldenaar staat, is dit in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het zou immers kennelijk onevenredig zijn om deze persoon onvoorwaardelijk aan te spreken voor een tekort aan belastinginkomsten dat is veroorzaakt door de handelingen van een derde belastingplichtige waarop hij geen enkele invloed heeft (arrest van 14 november 2024, Herdijk, C‑613/23, EU:C:2024:961, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62 In die omstandigheden moet de uitoefening van het aan de lidstaten verleende recht om een andere hoofdelijke schuldenaar dan de tot voldoening van de belasting gehouden persoon aan te wijzen teneinde een doeltreffende inning daarvan te waarborgen, in het licht van de beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid worden gerechtvaardigd door de bestaande feitelijke en/of juridische relatie tussen de twee betrokken personen (arrest van 14 november 2024, Herdijk, C‑613/23, EU:C:2024:961, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63 De omstandigheid dat een andere persoon dan de schuldenaar van de btw te goeder trouw heeft gehandeld door met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk te gaan, alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden lag en zijn betrokkenheid bij misbruik of fraude is uitgesloten, zijn factoren die in aanmerking moeten worden genomen om uit te maken of deze persoon hoofdelijk gehouden is tot voldoening van de verschuldigde btw (arrest van 14 november 2024, Herdijk, C‑613/23, EU:C:2024:961, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64 Zoals blijkt uit de punten 24 tot en met 26 van het onderhavige arrest, zet de verwijzende rechter in casu uiteen dat artikel 116 van het belastingwetboek naar Pools recht voorziet in een mechanisme op grond waarvan een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap aansprakelijk kan worden gesteld voor de belastingschuld van die vennootschap. Daartoe moet de belastingdienst ten eerste aantonen dat aan de volgende positieve voorwaarden is voldaan:
– de betrokken vennootschap heeft een belastingschuld die met name voortvloeit uit een belastingaanslag die voor deze aansprakelijkheid een precedent vormt;
– deze schuld is ontstaan in de periode waarin dat lid of voormalig lid een bestuursfunctie uitoefende;
– de gedwongen tenuitvoerlegging jegens deze vennootschap is zonder resultaat gebleven.
65 Ten tweede kan het lid of voormalig lid van de raad van bestuur van de betrokken vennootschap aantonen dat hij voldoet aan de voorwaarden om van deze aansprakelijkheid te worden vrijgesteld, te weten:
– dat tijdig een verzoek tot faillietverklaring is ingediend of dat tijdig een herstructureringsprocedure is ingeleid of dat in het kader van een goedkeuringsprocedure een akkoord is goedgekeurd, of
– dat hij aantoont dat het niet indienen van een verzoek tot faillietverklaring niet aan hem te wijten is, of
– dat hij de goederen van de vennootschap aanwijst waarvan de gedwongen tenuitvoerlegging de betaling van de achterstallige belastingen van de vennootschap grotendeels zou kunnen dekken.
66 Er zij aan herinnerd dat de verwijzende rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen alsook het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het Hof, dat deze rechter in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde samenwerkingsprocedure een nuttig antwoord dient te verschaffen, is evenwel bevoegd om op basis van het dossier van het hoofdgeding en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen aanwijzingen te geven die deze rechter in staat kunnen stellen uitspraak te doen (arrest van 12 december 2024, Dranken Van Eetvelde, C‑331/23, EU:C:2024:1027, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
67 In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat een van de positieve voorwaarden voor hoofdelijke aansprakelijkheid van een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap voor de belastingschuld van die vennootschap erin bestaat dat een dergelijke schuld is ontstaan in de periode waarin dat lid of voormalig lid binnen die vennootschap een bestuursfunctie uitoefende.
68 Hieruit volgt dat het Poolse recht, zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, in wezen voorziet in een vermoeden dat een lid van de raad van bestuur van een vennootschap zowel rechtstreeks kennis heeft, of zou moeten hebben, van de activiteiten van die vennootschap als invloed daarop uitoefent, of zou moeten uitoefenen.
69 Een dergelijk vermoeden lijkt op zich niet in strijd te zijn met het evenredigheidsbeginsel. Het lijkt namelijk niet te leiden tot een aansprakelijkheid zonder schuld.
70 Dienaangaande zij opgemerkt dat de schuld verschillende vormen kan aannemen, waaronder een gebrek aan zorgvuldigheid of nalatigheid bij de controle. Uit het feit dat een vennootschap geen belastingschuld heeft betaald, lijkt dan ook te kunnen worden afgeleid dat een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van die vennootschap zijn zorgvuldigheidsplicht bij het beheer van de zaken van die vennootschap niet is nagekomen en dat deze niet-betaling daarvan het gevolg is. In die omstandigheden lijkt de hoofdelijke aansprakelijkheid van dat lid of voormalig lid niet voort te vloeien uit een toevallige gebeurtenis waarover de betrokkene geen enkele controle heeft, maar uit zijn handelen of nalaten.
71 Het is echter van wezenlijk belang dat een vermoeden als dat in het hoofdgeding weerlegbaar is, in die zin dat het voor dat lid of voormalig lid in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mag zijn om dit vermoeden te weerleggen door bewijs van het tegendeel (zie in die zin arrest van 14 november 2024, Herdijk, C‑613/23, EU:C:2024:961, punten 33 en 41; zie in die zin en naar analogie ook arrest van 12 december 2024, Dranken Van Eetvelde, C‑331/23, EU:C:2024:1027, punt 31).
72 In casu zij eraan herinnerd dat het in punt 68 van het onderhavige arrest vermelde vermoeden door het lid of voormalig lid van de raad van bestuur van de betrokken vennootschap kan worden weerlegd. Daartoe kan hij met name aantonen dat hij voldoet aan een van de in artikel 116, lid 1, punt 1, van het belastingwetboek genoemde voorwaarden voor vrijstelling van hoofdelijke aansprakelijkheid, namelijk:
– dat tijdig een verzoek tot faillietverklaring is ingediend, of
– dat het niet indienen van een dergelijk verzoek niet aan hem te wijten is.
73 Uit punt 27 van het onderhavige arrest volgt dat de uitdrukking „tijdig” in artikel 116, lid 1, punt 1, onder a), van het belastingwetboek volgens de verwijzende rechter verwijst naar het tijdstip waarop het lid of voormalig lid van de raad van bestuur van de betrokken vennootschap met redelijke zorgvuldigheid ervan op de hoogte kon zijn dat deze vennootschap insolvent was geworden en de aflossing van haar schulden definitief had gestaakt en dat haar vermogen niet volstond om de schulden in te vorderen.
74 Daarbij moet evenwel worden aangenomen dat het ontstaan van een btw-schuld op een bepaald moment op zich niet rechtvaardigt dat een verzoek tot faillietverklaring wordt ingediend, ook al kan de totale financiële situatie van de schuldplichtige vennootschap verslechteren. De noodzaak om een verzoek tot faillietverklaring in te dienen kan dus later ontstaan, wanneer deze financiële situatie verder verslechtert. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat een persoon die lid was van de raad van bestuur van deze vennootschap, inmiddels zijn functie heeft beëindigd. Dergelijke omstandigheden brengen echter niet met zich mee dat het in punt 68 van het onderhavige arrest bedoelde vermoeden onweerlegbaar wordt. Het staat deze persoon immers nog steeds vrij om aan te tonen dat het feit dat niet tijdig een verzoek tot faillietverklaring is ingediend, niet aan hem te wijten is, juist omdat, zolang hij zijn taken uitoefende, de financiële situatie van de betrokken vennootschap niet vereiste dat een dergelijk verzoek werd ingediend.
75 In dit verband moet het lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap met een btw-schuld de mogelijkheid hebben om zich te beroepen op elke omstandigheid waaruit blijkt dat het niet tijdig indienen van een verzoek tot faillietverklaring niet aan hem te wijten is. De mogelijkheid om dit bewijs te leveren mag niet louter theoretisch zijn doordat de nationale bestuurlijke en rechterlijke instanties het begrip „toerekenbaarheid” onnodig ruim uitleggen (zie in die zin arrest van 14 november 2024, Herdijk, C‑613/23, EU:C:2024:961, punt 36).
76 In de onderhavige zaak wijst de verwijzende rechter erop dat, zoals blijkt uit punt 28 van het onderhavige arrest, de schuld opzettelijk of onopzettelijk kan zijn.
77 Hij stelt evenwel dat er geen sprake is van schuld wanneer het lid of voormalig lid van de raad van bestuur van de betrokken vennootschap bewijst dat hij, ondanks de nodige zorgvuldigheid bij de afhandeling van zijn zaken, om redenen buiten zijn wil geen verzoek tot faillietverklaring heeft ingediend.
78 Bijgevolg blijkt niet dat de vrijstelling van artikel 116, lid 1, punt 1, van het belastingwetboek louter theoretisch is.
79 Hieruit volgt dat het evenredigheidsbeginsel zich niet verzet tegen een mechanisme als dat waarin deze bepaling voorziet.
80 Wat het beginsel van gelijke behandeling betreft, waarnaar de verwijzende rechter eveneens heeft verwezen, moet eraan worden herinnerd dat dit beginsel, dat verankerd is in de artikelen 20 en 21 van het Handvest, vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Een verschil in behandeling is gerechtvaardigd indien het berust op een objectief en redelijk criterium, dat wil zeggen wanneer het verband houdt met een door de betrokken regeling nagestreefd wettelijk toelaatbaar doel, en dit verschil in verhouding staat tot het met de betrokken behandeling nagestreefde doel (arrest van 24 februari 2022, Glavna direktsia „Pozharna bezopasnost i zashtita na naselenieto”, C‑262/20, EU:C:2022:117, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
81 Derhalve moet worden nagegaan of het feit dat een vennootschap de schuld slechts aan één schuldeiser verschuldigd is, kan leiden tot een ongelijke toepassing van de in artikel 116, lid 1, punt 1, van het belastingwetboek gestelde voorwaarde voor vrijstelling van een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap.
82 De verwijzende rechter preciseert dienaangaande dat een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap met meer dan één schuldeiser de mogelijkheid heeft om door de indiening van een verzoek tot faillietverklaring te worden vrijgesteld van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van die vennootschap. Een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap met één enkele schuldeiser heeft daarentegen niet de mogelijkheid om een dergelijk verzoek „op doeltreffende wijze” in te dienen. Volgens deze rechter kan het betrokken lid of voormalig lid zich in het tweede geval dan ook in een minder gunstige situatie bevinden, zonder dat deze ongelijke behandeling gerechtvaardigd is.
83 In dit verband benadrukt de verwijzende rechter dat de niet-nakoming van een vennootschap van haar verplichting jegens de enige schuldeiser die zij volgens de Poolse praktijk en rechtspraak heeft, het lid of voormalig lid van de raad van bestuur van die vennootschap niet ontslaat van zijn verplichting om een verzoek tot faillietverklaring in te dienen.
84 Artikel 116, lid 1, punt 1, van het belastingwetboek bepaalt onder meer dat voor de vrijstelling van een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid tijdig een verzoek tot faillietverklaring van deze vennootschap moet worden ingediend, zonder onderscheid te maken naargelang het aantal schuldeisers van de betrokken vennootschap.
85 Stellig geeft de verwijzende rechter daarbij aan dat een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap met slechts één schuldeiser zich niet kan onttrekken aan zijn hoofdelijke aansprakelijkheid nadat een dergelijk verzoek „op doeltreffende wijze” is ingediend, met name omdat het door de insolventierechter zou worden afgewezen. Uit artikel 116, lid 1, punt 1, van het belastingwetboek lijkt echter te volgen dat de enkele indiening van het verzoek om faillietverklaring, en niet de uitkomst van de met de indiening van dat verzoek ingeleide procedure, volstaat om aan te nemen dat het lid of voormalig lid van de raad van bestuur van de betrokken vennootschap zijn verplichtingen uit hoofde van die bepaling is nagekomen, ongeacht het aantal schuldeisers van die vennootschap.
86 In die omstandigheden blijkt niet dat de toepassing van artikel 116, lid 1, punt 1, van het belastingwetboek leidt tot een ongelijke behandeling van:
– enerzijds, de leden of voormalige leden van de raad van bestuur van een vennootschap met één schuldeiser, en
– anderzijds, de leden of voormalige leden van de raad van bestuur van een vennootschap met meer dan één schuldeiser.
87 Bovendien lijkt de verwijzende rechter in essentie van oordeel te zijn dat, wanneer een vennootschap de schatkist als enkele schuldeiser heeft, de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling verlangt dat er dwingend van wordt uitgegaan dat de niet-indiening van een verzoek tot faillietverklaring niet te wijten is aan de schuld van de leden of voormalige leden van de raad van bestuur van die vennootschap, aangezien een dergelijk verzoek hoe dan ook zou zijn afgewezen.
88 Daarbij moet er evenwel op worden gewezen dat, als die bevinding zou worden aanvaard, dit een ongelijke behandeling zou opleveren van:
– enerzijds, de leden of voormalige leden van de raad van bestuur van een vennootschap die, geconfronteerd met een verslechtering van haar financiële situatie die tot haar insolventie kan leiden, op gelijke en evenredige wijze de schuldeisers, zij het particuliere dan wel publiekrechtelijke, betaalt, en
– anderzijds, de leden of voormalige leden van de raad van bestuur van een vennootschap die in een dergelijke situatie alle schuldeisers, behalve de schatkist, betaalt.
89 Dit nadelig gevolg zou voortvloeien uit het feit dat die leden of voormalige leden in het eerste geval moeten aantonen dat tijdig een verzoek tot faillietverklaring werd ingediend of dat het niet indienen van een dergelijke aanvraag niet aan hen te wijten is. In het tweede geval daarentegen volstaat het feit dat de schatkist de enige schuldeiser is om die leden of voormalige leden vrij te stellen van hun hoofdelijke aansprakelijkheid.
90 De invoering van een dergelijke vrijstellingsvoorwaarde door de rechtspraak kan de leden van de raad van bestuur van een vennootschap ertoe aanzetten ervoor te zorgen dat, wanneer de financiële situatie van die vennootschap zodanig verslechtert dat zij insolvent dreigt te worden, deze vennootschap slechts schulden heeft jegens één enkele schuldeiser, te weten de schatkist. Dit zou tot misbruik kunnen leiden, ten nadele van laatstgenoemde, in die zin dat een vennootschap geen voldoende middelen zou overhouden om haar btw-schuld te voldoen, maar haar middelen voor andere doeleinden zou gebruiken. Dat resultaat zou duidelijk in strijd zijn met de doelstelling om de juiste inning van de btw te waarborgen.
91 Een dergelijke ongelijke behandeling kan dus niet worden gerechtvaardigd.
92 Hieruit volgt dat het beginsel van gelijke behandeling niet zou worden geëerbiedigd indien een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap die de schatkist als enige schuldeiser heeft, louter om die reden zou worden vrijgesteld van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de btw-schuld van die vennootschap.
93 Wat het rechtszekerheidsbeginsel betreft, dient in herinnering te worden geroepen dat dit beginsel vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn alsook dat hun toepassing voorzienbaar is voor de justitiabelen, in het bijzonder wanneer die regels nadelige gevolgen kunnen hebben voor particulieren en ondernemingen. Dit beginsel vereist met name dat een regeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en dat deze laatsten ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen [arrest van 15 april 2021, Federazione nazionale delle imprese elettrotecniche ed elettroniche (Anie) e.a., C‑798/18 en C‑799/18, EU:C:2021:280, punt 41, en aldaar aangehaalde rechtspraak].
94 Het mechanisme van artikel 116 van het belastingwetboek is gebaseerd op de in punt 64 van het onderhavige arrest genoemde positieve voorwaarden en bevat een mogelijke vrijstelling onder de in punt 65 van dit arrest genoemde voorwaarden.
95 De verwijzende rechter stelt niet dat deze positieve voorwaarden en deze vrijstelling zodanig zijn geformuleerd dat een lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap met een belastingschuld niet kan voorzien in welke omstandigheden hij hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld.
96 Bijgevolg lijkt het mechanisme van artikel 116 van het belastingwetboek in overeenstemming te zijn met het rechtszekerheidsbeginsel.
97 Wat het eigendomsrecht betreft, moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 17, lid 1, van het Handvest eenieder het recht heeft de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten en te gebruiken alsook over die goederen te beschikken en ze te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.
98 Volgens de rechtspraak heeft dit recht geen absolute gelding en kan de uitoefening ervan aan beperkingen worden onderworpen die hun rechtvaardiging vinden in de door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang (arrest van 10 september 2024, Neves 77 Solutions, C‑351/22, EU:C:2024:723, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
99 Volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de daarin erkende rechten en vrijheden echter bij wet worden gesteld, de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen en, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
100 Om te beginnen volgt uit punt 96 van het onderhavige arrest dat het mechanisme van artikel 116 van het belastingwetboek in overeenstemming is met het rechtszekerheidsbeginsel.
101 Zoals vervolgens in punt 79 van dit arrest is aangegeven, verzet ook het evenredigheidsbeginsel zich niet tegen dit mechanisme. Bovendien moet hieraan worden toegevoegd dat met dit mechanisme een „juist evenwicht” kan worden gevonden tussen de eisen van het algemeen belang van de gemeenschap en de eisen van bescherming van de fundamentele rechten van het individu, die voortvloeien uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarnaar de verwijzende rechter heeft verwezen, zoals in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht.
102 Ten slotte blijkt niet dat het mechanisme van artikel 116 van het belastingwetboek afbreuk doet aan de wezenlijke inhoud van het eigendomsrecht van de leden of voormalige leden van de raad van bestuur van een vennootschap die een btw-schuld heeft. Op grond van de derde positieve voorwaarde die kenmerkend is voor dit mechanisme, kan het persoonlijke vermogen van die leden of voormalige leden immers slechts worden aangetast binnen de grenzen van het bedrag van die schuld waarvoor de eerder jegens de betrokken vennootschap uitgevoerde gedwongen tenuitvoerlegging zonder resultaat is gebleven.
103 Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 273 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 325 VWEU, het eigendomsrecht en de beginselen van gelijke behandeling, evenredigheid en rechtszekerheid, aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationaal mechanisme op grond waarvan:
– het lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap met een btw-schuld samen met die vennootschap hoofdelijk aansprakelijk is voor de achterstallige belastingen die tijdens zijn ambtstermijn zijn ontstaan,
– deze aansprakelijkheid beperkt is tot achterstallige belastingen waarvan de gedwongen tenuitvoerlegging jegens die vennootschap geheel of gedeeltelijk zonder resultaat is gebleven,
– de vrijstelling van deze aansprakelijkheid met name afhangt van het door het lid of voormalig lid van de raad van bestuur geleverde bewijs dat tijdig een verzoek tot faillietverklaring van die vennootschap is ingediend of dat het niet indienen van dat verzoek niet aan hem te wijten is,
voor zover dit lid of voormalig lid, om het ontbreken van een dergelijke schuld te bewijzen, dienstig kan aanvoeren dat hij alle nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij het beheer van de zaken van de betrokken vennootschap, met dien verstande dat dit lid of voormalig lid zich daartoe niet kan beperken tot het betoog dat deze vennootschap bij de vaststelling van haar langdurige insolventie de schatkist als enige schuldeiser had.
Kosten
104 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2018/1695 van de Raad van 6 november 2018, gelezen in samenhang met artikel 325 VWEU, het eigendomsrecht en de beginselen van gelijke behandeling, evenredigheid en rechtszekerheid,
moet aldus worden uitgelegd dat
het niet in de weg staat aan een nationaal mechanisme op grond waarvan:
– het lid of voormalig lid van de raad van bestuur van een vennootschap met een schuld inzake belasting over de toegevoegde waarde samen met die vennootschap hoofdelijk aansprakelijk is voor de achterstallige belastingen die tijdens zijn ambtstermijn zijn ontstaan,
– deze aansprakelijkheid beperkt is tot achterstallige belastingen waarvan de gedwongen tenuitvoerlegging jegens die vennootschap geheel of gedeeltelijk zonder resultaat is gebleven,
– de vrijstelling van deze aansprakelijkheid met name afhangt van het door het lid of voormalig lid van de raad van bestuur geleverde bewijs dat tijdig een verzoek tot faillietverklaring van die vennootschap is ingediend of dat het niet indienen van dat verzoek niet aan hem te wijten is,
voor zover dit lid of voormalig lid, om het ontbreken van een dergelijke schuld te bewijzen, dienstig kan aanvoeren dat hij alle nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij het beheer van de zaken van de betrokken vennootschap, met dien verstande dat dit lid of voormalig lid zich daartoe niet kan beperken tot het betoog dat deze vennootschap bij de vaststelling van haar langdurige insolventie de schatkist als enige schuldeiser had.
ondertekeningen
* Procestaal: Pools.
i Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny we Wrocławiu (Polen) op 22 april 2024 – P. K./Dyrektor Izby Administracji Skarbowej we Wrocławiu
(Zaak C-278/24, Genzyński1 )
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Wojewódzki Sąd Administracyjny we Wrocławiu
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: P. K.
Verwerende partij: Dyrektor Izby Administracji Skarbowej we Wrocławiu
Prejudiciële vragen
Moeten de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde1 (hierna ook: „btw-richtlijn”), waaronder de artikelen 193, 205 en 273, gelezen in samenhang met artikel 325 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna ook: „VWEU”) en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna ook: „Handvest”), en het beginsel van evenredigheid aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die voorziet in een mechanisme van hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van rechtspersonen voor de btw-schulden van dergelijke personen, zonder dat vooraf is vastgesteld of die bestuurders te kwader trouw hebben gehandeld of dat hun in verband met hun gedrag een toerekenbare fout of nalatigheid kon worden verweten?
Moeten de bepalingen van de btw-richtlijn, waaronder de artikelen 193, 205 en 273, gelezen in samenhang met artikel 325 VWEU, de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen en het aan artikel 41 van het Handvest ontleende beginsel van het recht op behoorlijk bestuur, gelezen in samenhang met artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (beginsel van de rechtsstaat en de eerbiediging van de rechten van de mens) en artikel 47 van het Handvest (doeltreffende voorziening in rechte en het recht op toegang tot de rechter), aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale praktijk die van een bestuurder van een rechtspersoon met één enkele schuldeiser verlangt dat hij een verzoek tot faillietverklaring indient om zich te kunnen onttrekken aan zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de btw-schulden van die persoon, hoewel een dergelijk verzoek volgens de regels en de praktijk van het nationale insolventierecht zonder voorwerp is en bijgevolg inbreuk maakt op de kern van het eigendomsrecht (artikel 17 van het Handvest)?
Moeten de bepalingen van de artikelen 193, 205 en 273 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 325 VWEU, en de beginselen van gelijkheid voor de wet en non-discriminatie (artikelen 20 en 21 van het Handvest) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling [als genoemd in punt 1] krachtens welke bestuurders van rechtspersonen aldus op ongelijke wijze mogen worden behandeld dat een bestuurder van een rechtspersoon met meer dan één schuldeiser zich aan zijn aansprakelijkheid voor de schulden van de door hem beheerde vennootschap kan onttrekken door een verzoek tot faillietverklaring in te dienen, terwijl een bestuurder van een rechtspersoon met slechts één schuldeiser niet de mogelijkheid heeft om op doeltreffende wijze een dergelijk verzoek in te dienen, zodat hij zich niet kan onttrekken aan zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de btw-schulden van die rechtspersoon en geen aanspraak kan maken op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte (artikel 47 van het Handvest)?
____________
1 Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.
1 PB 2006, L 347, blz. 1.