HvJ 03-04-2025 Grzera C-213/24

HvJ Grzera arrest

Particulier verkoopt landbouwgrond met hulp van makelaar: btw verschuldigd als sprake is van economische activiteit (C-213/24 – Grzera)

Een Pools echtpaar had landbouwgrond gekregen via familie. Jaren later besloten ze de grond te verkopen, maar besteedden de hele voorbereiding uit aan een professionele tussenpersoon: van het splitsen van percelen en de bestemmingswijziging tot de aanleg van wegen, nutsvoorzieningen en het vinden van kopers. Ze ontvingen de verkoopopbrengst, minus een provisie voor de tussenpersoon. De Poolse belastingdienst vond dat de verkoop een btw-belaste economische activiteit vormde.

De vraag was of deze particulieren als btw-ondernemer moesten worden beschouwd.

Economische activiteit = ook via een gemachtigde
Het HvJ oordeelt dat je btw-plichtig bent zodra je actief stappen onderneemt om opbrengst uit goederen te halen, ook al voer je die stappen niet zelf uit. Laat je een professionele tussenpersoon handelen namens jou, dan ben je nog steeds economisch risicodrager en dus btw-plichtig.
Voorbeeldacties die wijzen op een economische activiteit:
– Opdelen van grond in kleinere percelen
– Bestemmingswijziging van landbouwgrond naar bouwgrond
– Aanleggen van nutsvoorzieningen of toegangswegen
– Marketing en verkoop via derden

Wettelijke gemeenschap mag als één btw-ondernemer worden aangemerkt
Het HvJ erkent dat bij wettelijke gemeenschap van goederen niet per se beide echtgenoten afzonderlijk btw-plichtig zijn. Als zij gezamenlijk handelen en het economische risico dragen, mag de fiscale behandeling op het niveau van de gemeenschap plaatsvinden.

Belang voor de praktijk:
✅ In Nederland geldt ook dat particulieren btw-plichtig kunnen worden bij incidentele verkoop van onroerend goed als zij actief handelen als ondernemer.
✅ Voor verkoop zonder btw-plicht moet je je gedragen als passieve particulier: verkoop zonder voorinvesteringen, opdeling of marketing.
✅ Let op de inhoud van je overeenkomst met tussenpersonen: wie draagt het risico?

📌 Samenvatting
Particulieren die bouwgrond verkopen en daarvoor professionele hulp inschakelen, kunnen btw-plichtig worden als zij daarmee economische activiteiten verrichten en het risico zelf dragen.

DictumArrestVerzoek

1) Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

moet aldus worden uitgelegd dat

als belastingplichtige voor de belasting over de toegevoegde waarde (btw) die zelfstandig een economische activiteit verricht kan worden beschouwd, een persoon die een stuk grond dat oorspronkelijk deel uitmaakte van zijn privévermogen, overdraagt en daarbij de voorbereiding van de verkoop toevertrouwt aan een professionele ondernemer die als gemachtigde van die persoon actieve stappen voor de verkoop van het onroerend goed onderneemt en ten behoeve van die verkoop middelen inzet die te vergelijken zijn met de middelen die een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van die bepaling aanwendt.

2) Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2006/112

moet aldus worden uitgelegd dat

het bij een verkoop die is aangemerkt als een economische activiteit in de zin van deze richtlijn, er niet aan in de weg staat dat de wettelijke gemeenschap die wordt gevormd door de echtgenoten die mede-eigenaren zijn, wordt beschouwd als belastingplichtige die zelfstandig een economische activiteit uitoefent, wanneer die echtgenoten ten aanzien van derden de hele verkoop van de aan die gemeenschap toebehorende gronden, die een economische activiteit vormt, samen hebben verricht, en wanneer die gemeenschap het aan die activiteit verbonden economische risico draagt.

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

3 april 2025 (*)

„ Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 9, lid 1 – Begrippen ‚belastingplichtige’ en ‚economische activiteit’ – Verkoop van een perceel landbouwgrond voor woningbouwontwikkeling – Voorbereiding voor de verkoop door een gemachtigde die als professionele ondernemer optreedt – Wettelijke gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten-eigenaren ”

In zaak C‑213/24 [Grzera] (i),

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny we Wrocławiu (bestuursrechter in eerste aanleg Wrocław, Polen) bij beslissing van 28 december 2023, ingekomen bij het Hof op 19 maart 2024, in de procedure

E. T.

tegen

Dyrektor Izby Administracji Skarbowej we Wrocławiu,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: A. Kumin, kamerpresident, I. Ziemele en S. Gervasoni (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

– E. T., vertegenwoordigd door T. Michalik, doradca podatkowy,

– Dyrektor Izby Administracji Skarbowej we Wrocławiu, vertegenwoordigd door M. Kowalewska en T. Wojciechowski,

– de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

– de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door L. Březinová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door Ł. Habiak en M. Herold als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 9, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen E. T., een natuurlijke persoon, en de Dyrektor Izby Administracji Skarbowej we Wrocławiu (directeur van de belastingdienst Wrocław, Polen; hierna: „belastingdienst”) over de onderwerping van die persoon aan de belasting over de toegevoegde waarde (btw) in verband met de verkoop van verschillende percelen grond.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3 Krachtens artikel 2, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn zijn leveringen van goederen die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan btw onderworpen.

4 Artikel 9, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„Als ‚belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.

Als ‚economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”

Pools recht

Wet inzake de belasting van goederen en diensten

5 Artikel 15 van de ustawa o podatku od towarów i usług (wet inzake de belasting van goederen en diensten) van 11 maart 2004 (Dz. U. 2017, volgnr. 1221), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt:

„1. Belastingplichtigen zijn rechtspersonen, entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid en natuurlijke personen die zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verrichten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.

2. Als economische activiteit worden beschouwd, alle werkzaamheden van fabrikanten, handelaren of dienstverrichters, met inbegrip van de werkzaamheden van exploitanten van natuurlijk rijkdommen, landbouwers en beoefenaars van vrije beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”

Wetboek familie‑ en voogdijrecht

6 Artikel 31, lid 1, van de ustawa – Kodeks rodzinny i opiekuńczy (wetboek familie‑ en voogdijrecht) van 25 februari 1964 (Dz. U. 2017, volgnr. 682), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, is als volgt verwoord:

„Bij het sluiten van een huwelijk wordt tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen tot stand gebracht. Deze wettelijke gemeenschap omvat de goederen die tijdens de duur van het huwelijk worden verkregen door beide echtgenoten of door een van hen (gemeenschappelijk vermogen). Goederen die geen deel uitmaken van de wettelijke gemeenschap behoren tot het persoonlijke vermogen van elk van de echtgenoten.”

7 Artikel 35 van dat wetboek luidt als volgt:

„Tijdens de duur van de wettelijke gemeenschap kan geen van beide echtgenoten verzoeken om de opdeling van het gemeenschappelijke vermogen. Evenmin mag een echtgenoot zijn of haar aandeel in het gemeenschappelijke vermogen of in de afzonderlijke bestanddelen ervan vervreemden na de beëindiging van de gemeenschap of zich er naar aanleiding daarvan toe verbinden om een dergelijk aandeel te vervreemden.”

8 Artikel 37, lid 1, van dat wetboek luidt:

„De toestemming van beide echtgenoten is vereist voor:

1) elke rechtshandeling die leidt tot de overdracht van een onroerend goed, tot een last op een onroerend goed, tot de verkrijging onder bezwarende titel van een onroerend goed of van eeuwigdurend vruchtgebruik, dan wel tot de terbeschikkingstelling van een onroerend goed en het genot van een onroerend goed”.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9 In 1989 zijn E. T. en haar echtgenoot W. T. eigenaar geworden van verschillende percelen landbouwgrond in het kader van een overeenkomst tot kosteloze overdracht van een landbouwbedrijf aan een opvolger door de ouders van W. T. Die gronden zijn in de wettelijke gemeenschap van de echtgenoten T terechtgekomen.

10 In 2011 hebben de echtgenoten besloten die percelen te verkopen en daartoe een lastgevingsovereenkomst gesloten met B. A. Z. (hierna: „gemachtigde”). De gemachtigde had met name als opdracht om de opdeling van de eigendom in kleinere percelen te organiseren, de nodige stappen te ondernemen om dienovereenkomstig de inschrijvingen in het eigendomsregister en het kadaster te wijzigen, de aanduiding van de percelen in het plaatselijke bestemmingsplan te wijzigen (van landbouwgronden naar bouwgronden), de eigendom van nutsvoorzieningen te voorzien, voor de percelen bij potentiële kopers reclame te maken, en de nodige documenten voor te bereiden met het oog op het tekenen van notariële verkoopakten met de kopers van de percelen. De echtgenoten hebben de gemachtigde volmacht gegeven om namens hen bij de verschillende bevoegde Poolse autoriteiten op te treden. De vergoeding van de gemachtigde kwam overeen met het verschil tussen de in de lastgevingsovereenkomst vastgestelde verkoopprijzen en de daadwerkelijke verkoopprijzen.

11 De percelen zijn in 2017 en 2021 verkocht.

12 De belastingdienst is van mening dat deze verkopen een economische activiteit vormden waarover btw was verschuldigd omdat de betrokken percelen landbouwgrond vóór de verkoop ervan werden omgezet in bouwgrond en een extra perceel werd gekocht om binnenwegen en toegangswegen naar de verschillende gecreëerde percelen aan te leggen. Die dienst heeft derhalve bij besluiten van 28 juli en 19 september 2022 de verkopen door E. T. aan btw onderworpen en een soortgelijk besluit vastgesteld voor W. T.

13 E. T. en W. T stellen zich op het standpunt dat de verkopen slechts het eenvoudige beheer van een persoonlijk vermogen betreffen zodat zij niet onderworpen zijn aan btw. E. T. heeft dan ook tegen het haar betreffende besluit van de belastingdienst beroep ingesteld bij de Wojewódzki Sąd Administracyjny we Wrocławiu (bestuursrechter in eerste aanleg Wrocław, Polen), de verwijzende rechter.

14 In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing geeft de Wojewódzki Sąd Administracyjny we Wrocławiu aan dat er twijfel blijft bestaan over de uitlegging van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn in een geval waarin – zoals in de bij hem aanhangige zaak – de betrokken gronden vóór de verkoop ervan niet voor een economische activiteit waren bestemd en het economische risico dat kenmerkend is voor de uitoefening van een zelfstandige economische activiteit op grond van de door E. T. en W. T. gesloten lastgevingsovereenkomst hoofdzakelijk wordt gedragen door de gemachtigde waarmee zij die overeenkomst hebben gesloten. Die rechter stelt zich ook vragen bij de praktijk van de belastingdienst die erin bestaat om elke echtgenoot afzonderlijk als btw-plichtige aan te merken door hem of haar de helft van de waarde van de verkopen toe te rekenen, terwijl er naar nationaal recht tijdens het huwelijk een wettelijke gemeenschap tussen de echtgenoten bestaat en deze echtgenoten gezamenlijk handelen voor transacties die betrekking hebben op de goederen die aan die gemeenschap toebehoren.

15 Daarop heeft de Wojewódzki Sąd Administracyjny we Wrocławiu de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1) Moeten de bepalingen van [de btw-richtlijn] en met name die van artikel 2, lid 1, en artikel 9, lid 1, ervan aldus worden uitgelegd dat zelfstandig een economische activiteit wordt verricht door een persoon die een voorheen niet voor een economische activiteit gebruikt onroerend goed overdraagt en de voorbereiding van de verkoop toevertrouwt aan een professionele ondernemer die vervolgens als gemachtigde van die persoon een aantal georganiseerde handelingen verricht ten behoeve van de opdeling van het goed en de verkoop ervan tegen een hogere prijs?

2) Moeten de bepalingen van [de btw-richtlijn] en met name die van artikel 9, lid 1, ervan aldus worden uitgelegd dat wanneer beide echtgenoten gezamenlijk optreden, zij afzonderlijk moeten worden geacht zelfstandig een economische activiteit te verrichten?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

16 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, en artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat als belastingplichtige die zelfstandig een economische activiteit verricht kan worden beschouwd, een persoon die een stuk grond dat oorspronkelijk deel uitmaakte van zijn privévermogen, overdraagt en daarbij de voorbereiding van de verkoop toevertrouwt aan een professionele ondernemer die als gemachtigde van die persoon een aantal handelingen met het oog op die verkoop verricht.

17 De verwijzende rechter verwijst in zijn vraag naar artikel 2, lid 1, en artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn. Aangezien het begrip „levering van goederen onder bezwarende titel” in artikel 2, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn in het hoofdgeding niet ter discussie staat en alleen artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn een definitie geeft van de begrippen „belastingplichtige” en „economische activiteit”, waarover de verwijzende rechter het Hof een vraag stelt, moet worden geoordeeld dat de eerste vraag uitsluitend betrekking heeft op de uitlegging van artikel 9, lid 1, van die richtlijn.

18 Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat de btw-richtlijn een zeer ruime werkingssfeer toekent aan de btw door het begrip „belastingplichtige” een ruime definitie te geven die is gebaseerd op de zelfstandige uitoefening van een „economische activiteit”. Dat laatste begrip wordt zelf ruim uitgelegd als zijnde alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, en in het bijzonder de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen (zie in die zin arresten van 12 september 2000, Commissie/Griekenland, C‑260/98, EU:C:2000:429, punten 24‑26, en 12 oktober 2016, Nigl e.a., C‑340/15, EU:C:2016:764, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het bestaan van een dergelijke activiteit rechtvaardigt de kwalificatie als belastingplichtige (arrest van 15 september 2011, Słaby e.a., C‑180/10 en C‑181/10, EU:C:2011:589, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19 Met betrekking tot de verkoop van een bouwgrond heeft het Hof reeds verduidelijkt dat het feit dat de betrokkene voor de verkoop van onroerend goed actief stappen heeft ondernomen door middelen in te zetten die te vergelijken zijn met die welke een fabrikant, handelaar of dienstverrichter aanwendt, zoals de uitvoering van werken om de percelen bouwrijp te maken en het gebruik van beproefde verkooptechnieken, een relevant beoordelingscriterium vormt. Dergelijke initiatieven passen immers normaal gezien niet bij het beheer van een privévermogen, zodat de daaruit voortvloeiende handelingen niet kunnen worden beschouwd als de enkele uitoefening van het eigendomsrecht. Zulke initiatieven passen eerder bij een activiteit die wordt verricht om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen en die dus als economisch kan worden aangemerkt (arresten van 15 september 2011, Słaby e.a., C‑180/10 en C‑181/10, EU:C:2011:589, punten 39‑41 en 46; 9 juli 2015, Trgovina Prizma, C‑331/14, EU:C:2015:456, punt 24, en 20 januari 2021, AJFP Sibiu en DGRFP Braşov, C‑655/19, EU:C:2021:40, punt 31).

20 Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat in casu de volgende handelingen zijn gesteld die kunnen worden aangemerkt als actieve stappen voor de verkoop waarbij middelen worden ingezet die te vergelijken zijn met die van professionele ondernemers in de vastgoedsector:

– opdeling van de eigendom in kleinere percelen en het ondernemen van de nodige stappen om de inschrijvingen in het eigendomsregister en het kadaster te wijzigen;

– wijziging van de aanduiding van de percelen in het plaatselijke bestemmingsplan (van landbouwgronden naar bouwgronden);

– aankoop van een extra perceel om binnenwegen en toegangswegen naar de individuele percelen aan te leggen;

– aanleg van nutsvoorzieningen voor de eigendom;

– verwijdering van elementen die onverenigbaar zijn met het beoogde gebruik van de percelen;

– verkrijging van de vereiste vergunningen bij de bevoegde autoriteiten;

– maken van reclame voor de percelen bij potentiële kopers;

– voorbereiding van de nodige documenten met het oog op het tekenen van notariële verkoopakten.

21 Voorts blijkt uit de rechtspraak ook dat de omstandigheid dat de betrokken lichamelijke zaak oorspronkelijk werd verkregen om in de eigen behoeften van de verkrijger te voorzien er niet aan in de weg staat dat deze zaak vervolgens wordt aangewend voor de uitoefening van een „economische activiteit” in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn (arrest van 19 juli 2012, Rēdlihs, C‑263/11, EU:C:2012:497, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat de door de verwijzende rechter benadrukte omstandigheid dat het betrokken perceel niet is verworven met het oog op de uitoefening van een landbouw‑ of handelsactiviteit, niet uitsluit dat de verkoop van dat perceel als de uitoefening van een economische activiteit wordt aangemerkt.

22 In het hoofdgeding zijn – zoals in het verzoek om een prejudiciële beslissing is benadrukt – de meeste van de in punt 20 van het onderhavige arrest vermelde verkoopstappen inderdaad niet verricht door de eigenaar van het te verkopen perceel maar door een daartoe gemachtigde professionele ondernemer. In dat verband vraagt de verwijzende rechter zich af of die lastgevingsovereenkomst het door de overdrager gedragen economische risico niet tot een minimum beperkt en aldus uitsluit dat die persoon kan worden geacht zelfstandig een economische activiteit te hebben uitgeoefend.

23 Om vast te stellen of een economische activiteit zelfstandig wordt verricht, moet worden nagegaan of de betrokken persoon zijn activiteiten in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid verricht, en of hij het aan die activiteiten verbonden risico draagt (arrest van 12 oktober 2016, Nigl e.a., C‑340/15, EU:C:2016:764, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24 Uit de in het hoofdgeding gesloten lastgevingsovereenkomst – zoals die is beschreven door de verwijzende rechter – blijkt dat de activiteit van de gemachtigde zich beperkt tot het vervullen in naam en voor rekening van zijn opdrachtgevers van de in punt 20 van het onderhavige arrest genoemde taken. Die opdrachtgevers zijn in alle akten betreffende de verkoop vermeld als eigenaren-verkopers van het betrokken perceel.

25 Het is juist dat uit die overeenkomst ook blijkt dat de vergoeding voor de activiteiten van de gemachtigde – inclusief ter dekking van de kosten die bij derden zijn gemaakt voor de ter uitvoering van die activiteiten noodzakelijke taken – afhankelijk is van de prijs die wordt verkregen voor de verkoop, waarover alleen hij onderhandelt. Het bedrag ervan is namelijk bepaald als het verschil tussen de daadwerkelijke verkoopprijs van elk perceel en de in die overeenkomst vastgestelde prijs. Hieruit volgt dat de gemachtigde het economische risico draagt dat verbonden is aan de lastgeving en de uitvoering van de in die lastgeving voorziene stappen voor de verkoop van de percelen. Zoals de verwijzende rechter opmerkt, vermindert deze wijze van vergoeding dus het economische risico voor de lastgevers. Het uiteindelijke economische risico dat zou ontstaan bij de niet-verkoop omdat de lastgevingsovereenkomst niet is uitgevoerd of omdat er geen kopers voor de percelen zijn gevonden, rust echter uitsluitend bij de lastgevers, tenzij de betreffende overeenkomst andersluidende bepalingen bevat, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

26 Uit het voorgaande volgt dat op de eerste vraag moet worden geantwoord dat artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat als btw-plichtige die zelfstandig een economische activiteit verricht kan worden beschouwd, een persoon die een stuk grond dat oorspronkelijk deel uitmaakte van zijn privévermogen, overdraagt en daarbij de voorbereiding van de verkoop toevertrouwt aan een professionele ondernemer die als gemachtigde van die persoon actieve stappen voor de verkoop van het onroerend goed onderneemt en ten behoeve van die verkoop middelen inzet die te vergelijken zijn met de middelen die een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van die bepaling aanwendt.

Tweede vraag

27 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat bij een verkoop die als een economische activiteit in de zin van de btw-richtlijn is aangemerkt, elk van de echtgenoten die mede-eigenaren zijn afzonderlijk, dan wel de wettelijke gemeenschap die zij vormen moet worden beschouwd als belastingplichtige die zelfstandig een economische activiteit uitoefent.

28 Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het begrip „belastingplichtige” door de in artikel 9 van de btw-richtlijn gebruikte bewoordingen – met name „eenieder” – ruim gedefinieerd wordt met de nadruk op de zelfstandigheid in de uitoefening van een economische activiteit, in die zin dat alle natuurlijke personen en – zowel publiekrechtelijke als privaatrechtelijke – rechtspersonen en entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid die objectief gezien de criteria van die bepaling vervullen, als btw-plichtigen worden beschouwd [arrest van 16 september 2020, Valstybinė mokesčių inspekcija (Overeenkomst voor een gezamenlijke activiteit), C‑312/19, EU:C:2020:711, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

29 Om te bepalen wie in omstandigheden als in het hoofdgeding moet worden beschouwd als „belastingplichtige” voor de btw, moet worden nagegaan wie de betrokken economische activiteit zelfstandig heeft uitgeoefend. Het criterium van zelfstandigheid ziet immers op de vraag aan welke concrete persoon of entiteit de handeling in kwestie moet worden toegerekend, waarbij er bovendien over moet worden gewaakt dat de afnemer rechtszekerheid heeft over de uitoefening van zijn eventueel recht op aftrek. Daartoe moet, zoals reeds in punt 23 van het onderhavige arrest is opgemerkt, worden nagegaan of de betrokken persoon of entiteit de activiteit in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid verricht, en of deze het aan die activiteiten verbonden economische risico draagt [arrest van 16 september 2020, Valstybinė mokesčių inspekcija (Overeenkomst voor een gezamenlijke activiteit), C‑312/19, EU:C:2020:711, punten 40 en 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

30 De verwijzende rechter is van oordeel dat om te bepalen wie er in het hoofdgeding belastingplichtig is – namelijk elk van de echtgenoten afzonderlijk dan wel de wettelijke gemeenschap die zij vormen en die eigenaar is van de gronden – rekening moet worden gehouden met de bepalingen van het wetboek familie‑ en voogdijrecht.

31 Volgens vaste rechtspraak moet het begrip „belastingplichtige” gelet op het doel van de btw-richtlijn, namelijk de btw-grondslag eenvormig en overeenkomstig Unieregels te bepalen, in alle lidstaten op uniforme wijze worden uitgelegd en uitsluitend worden beoordeeld op grond van de in artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn neergelegde criteria [arrest van 17 september 2014, Skandia America (USA), filial Sverige, C‑7/13, EU:C:2014:2225, punt 23; zie naar analogie, arrest van 8 juni 2000, Breitsohl, C‑400/98, EU:C:2000:304, punt 48].

32 Niettemin kan het nuttig zijn om rekening te houden met de bepalingen van nationaal recht om vast te stellen of in omstandigheden als die van het hoofdgeding is voldaan aan de in de punten 23 en 29 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte criteria op grond waarvan kan worden aangenomen dat een economische activiteit zelfstandig is uitgeoefend [zie in die zin arrest van 21 december 2023, Administration de l’enregistrement, des domaines et de la TVA (Btw – Lid van een raad van bestuur), C‑288/22, EU:C:2023:1024, punt 55].

33 Hoewel het uiteindelijk aan de verwijzende rechter is, die als enige bevoegd is om de feiten te beoordelen en het nationale rechter uit te leggen, om te bepalen of E. T. en W. T. elk afzonderlijk zijn overgegaan tot de betrokken verkopen, is het Hof, dat de verwijzende rechter een nuttig antwoord dient te verschaffen, bevoegd om op basis van de stukken van het hoofdgeding en de ingediende opmerkingen aanwijzingen te geven die de rechter in staat kunnen stellen in het concrete geschil dat hem is voorgelegd uitspraak te doen (zie in die zin arrest van 17 december 2020, WEG Tevesstraße, C‑449/19, EU:C:2020:1038, punt 31).

34 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het enkele feit dat het betrokken goed deel uitmaakt van de wettelijke gemeenschap en de mede-eigendom is van de echtgenoten, er niet aan in de weg staat dat de echtgenoten afzonderlijk worden belast wanneer de betrokken economische activiteit door één van hen apart wordt verricht (zie in die zin arrest van 21 april 2005, HE, C‑25/03, EU:C:2005:241, punt 74), of wanneer elk van hen zelfstandig een economische activiteit verricht [zie in die zin arrest van 24 maart 2022, Dyrektor Izby Skarbowej w L. (Verlies van de hoedanigheid van forfaitair belaste landbouwer), C‑697/20, EU:C:2022:210, punten 24 en 25].

35 Vervolgens kan worden opgemerkt dat uit de door de verwijzende rechter aangehaalde bepalingen van het wetboek familie‑ en voogdijrecht waarin de gemeenschappelijke goederen worden gedefinieerd en geregeld, als zodanig niet lijkt te kunnen worden afgeleid dat de wettelijke gemeenschap die eigenaar is bij de verkoop van een gemeenschappelijk goed, in eigen naam, voor eigen rekening, en onder eigen verantwoordelijkheid handelt, en het economische risico van de verkoop draagt.

36 Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt echter dat de nationale praktijk het mogelijk maakt om een maatschap zonder rechtspersoonlijkheid als een zelfstandige belastingplichtige te behandelen door haar te beschouwen als de tot voldoening van de btw gehouden entiteit, los van elk van haar vennoten.

37 Aangezien volgens de door de verwijzende rechter en E. T. uiteengezette bepalingen van Pools recht voor de verkoop van een gemeenschappelijk goed de toestemming van elk van de echtgenoten is vereist, en de ene of de andere echtgenoot niet bevoegd is om namens de gemeenschap op te treden, lijken beide echtgenoten bij de betrokken verkopen samen te hebben gehandeld, en zijn zij dus, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, jegens derden (kopers en overheidsinstanties), en naar buiten toe niet elk zelfstandig naar buiten getreden, hetgeen een relevante factor is voor de identificatie van de belastingplichtige [zie in die zin arresten van 12 oktober 2016, Nigl e.a., C‑340/15, EU:C:2016:764, punten 30 en 34, en 16 september 2020, Valstybinė mokesčių inspekcija (Overeenkomst voor een gezamenlijke activiteit), C‑312/19, EU:C:2020:711, punten 43‑46].

38 Bovendien, en hoewel dit bij nevenhandelingen bij de economische activiteit die tot belastingplicht leidt, niet doorslaggevend is [zie in die zin arresten van 12 oktober 2016, Nigl e.a., C‑340/15, EU:C:2016:764, punten 31 en 32, en 16 september 2020, Valstybinė mokesčių inspekcija (Overeenkomst voor een gezamenlijke activiteit), C‑312/19, EU:C:2020:711, punt 46], kan worden opgemerkt dat de twee echtgenoten blijkens de verwijzingsbeslissing ook samen de lastgevingsovereenkomst hebben gesloten met de gemachtigde en samen de lokale autoriteiten hebben verzocht om een recht van overpad in te stellen om toegang te geven tot de betrokken percelen.

39 Ten slotte staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of, gelet op de regeling van de aansprakelijkheid van de echtgenoten in het kader van hun activiteiten, de wettelijke gemeenschap, en niet elke echtgenoot afzonderlijk, het aan de verkoop van de betrokken gronden verbonden economische risico droeg.

40 Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het bij een verkoop die is aangemerkt als een economische activiteit in de zin van deze richtlijn, er niet aan in de weg staat dat de wettelijke gemeenschap die wordt gevormd door de echtgenoten die mede-eigenaren zijn, wordt beschouwd als belastingplichtige die zelfstandig een economische activiteit uitoefent, wanneer die echtgenoten ten aanzien van derden de hele verkoop van de aan die gemeenschap toebehorende gronden, die een economische activiteit vormt, samen hebben verricht, en wanneer die gemeenschap het aan die activiteit verbonden economische risico draagt.

Kosten

41 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

1) Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

moet aldus worden uitgelegd dat

als belastingplichtige voor de belasting over de toegevoegde waarde (btw) die zelfstandig een economische activiteit verricht kan worden beschouwd, een persoon die een stuk grond dat oorspronkelijk deel uitmaakte van zijn privévermogen, overdraagt en daarbij de voorbereiding van de verkoop toevertrouwt aan een professionele ondernemer die als gemachtigde van die persoon actieve stappen voor de verkoop van het onroerend goed onderneemt en ten behoeve van die verkoop middelen inzet die te vergelijken zijn met de middelen die een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in de zin van die bepaling aanwendt.

2) Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2006/112

moet aldus worden uitgelegd dat

het bij een verkoop die is aangemerkt als een economische activiteit in de zin van deze richtlijn, er niet aan in de weg staat dat de wettelijke gemeenschap die wordt gevormd door de echtgenoten die mede-eigenaren zijn, wordt beschouwd als belastingplichtige die zelfstandig een economische activiteit uitoefent, wanneer die echtgenoten ten aanzien van derden de hele verkoop van de aan die gemeenschap toebehorende gronden, die een economische activiteit vormt, samen hebben verricht, en wanneer die gemeenschap het aan die activiteit verbonden economische risico draagt.

ondertekeningen

* Procestaal: Pools.

i Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

ECLI:EU:C:2025:238

Tab inhoud

Scroll naar boven