Belanghebbende terecht als bestuurder aansprakelijk gesteld voor nageheven omzetbelasting

Handboei Bankbiljet Dollar Geboeid Geld Staal Schulden Schuldvordering

 

Belanghebbende terecht als bestuurder aansprakelijk gesteld voor nageheven omzetbelasting

Belanghebbende is bestuurder van de BV. De BV deed maandaangiften voor de btw. Over 2011 heeft de BV, met uitzondering van de maanden februari en juni, nihilaangiften gedaan, zij het voor november eerst nadat aan de BV een naheffingsaanslag naar een geschat bedrag aan btw is opgelegd.

In oktober 2011 heeft de Rabobank de bankrekeningen van de BV en van belanghebbende geblokkeerd en verkeert de BV in betalingsonmacht. In oktober 2011 heeft Accon AVM de dienstverlening aan de BV beëindigd.
Op 13 juni 2012 heeft de Belastingdienst een melding betalingsonmacht ontvangen. Naar aanleiding van deze melding heeft de Belastingdienst vragen gesteld aan de BV. Vervolgens heeft de Belastingdienst de melding van betalingsonmacht beoordeeld als niet rechtsgeldig, wegens:
– het niet ontvangen van de informatie waarom is verzocht;

– het ontbreken van een openstaande schuld van de BV.

Op 18 juli 2013 heeft de BV een suppletieaangifte omzetbelasting over het kalenderjaar 2011 ingediend voor € 27.507 aan verschuldigde btw. Dat is € 24.900 meer dan in de maandaangiften over 2011 is verantwoord.

Op 26 augustus 2013 heeft de Belastingdienst een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor € 24.900.

Bij beschikking van 13 juli 2016 heeft de Belastingdienst belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de door de BV niet betaalde omzetbelasting ten bedrage van € 24.900.
Volgens het Hof is er sprake van grove schuld van het lichaam, waardoor geen betalingsonmacht kan worden gemeld. De grove schuld van het lichaam wordt veroorzaakt door het handelen van belanghebbende zelf. Belanghebbende is terecht als bestuurder aansprakelijk gesteld voor nageheven omzetbelasting.
GerechtshofRechtbank
Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
24-01-2020
Datum publicatie
13-02-2020
Zaaknummer
19/00074
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:7099, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Belanghebbende is terecht als bestuurder aansprakelijk gesteld voor nageheven omzetbelasting. Er is sprake van grove schuld van het lichaam, waardoor niet betalingsonmacht kan worden gemeld. De grove schuld van het lichaam wordt veroorzaakt door het handelen van belanghebbende zelf.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 19/00074

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

en het incidenteel hoger beroep van

de Ontvanger van de Belastingdienst,

hierna: de Ontvanger,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 december 2018, nummer BRE 17/3472 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de Ontvanger,

betreffende de hierna vermelde beschikking aansprakelijkstelling.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De Ontvanger heeft bij beschikking van 13 juli 2016 belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 24.900 voor de door [vennootschap] (hierna: de BV) onbetaald gelaten naheffingsaanslag omzetbelasting over het kalenderjaar 2011.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Ontvanger de beschikking gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 46.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 128. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.De Ontvanger heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.

1.5.De zitting heeft plaatsgehad op 17 oktober 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de Ontvanger, [ontvanger 1] , [ontvanger 2] , [ontvanger 3] en [ontvanger 4] .

1.6.De Inspecteur heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7.Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.Belanghebbende is bestuurder van de BV en was dit ook in het jaar 2011.

2.2.De BV deed maandaangiften voor de omzetbelasting. Over 2011 heeft de BV, met uitzondering van de maanden februari en juni, nihilaangiften gedaan, zij het voor november eerst nadat aan de BV een naheffingsaanslag naar een geschat bedrag aan omzetbelasting is opgelegd.

2.3.In oktober 2011 heeft de Rabobank de bankrekeningen van de BV en van belanghebbende geblokkeerd en verkeert de BV in betalingsonmacht. In oktober 2011 heeft Accon AVM de dienstverlening aan de BV beëindigd.

2.4.Op 13 juni 2012 heeft de Belastingdienst de volgende melding ontvangen:

“Hierbij meld ik betalingsonmacht

[vennootschap] ,

[adres] – [postcode] . [woonplaats] .

Gaarne bevestiging van dit schrijven.

Bij voorbaat dank. [belanghebbende] [adres] – [postcode] . [woonplaats] ”

Naar aanleiding van deze melding heeft de Ontvanger bij brief van 26 juni 2012 vragen gesteld aan de BV. Bij brief van 3 augustus 2012 heeft de Ontvanger de melding van betalingsonmacht beoordeeld als niet rechtsgeldig, onder opgaaf van de volgende redenen:

– het niet ontvangen van de informatie waar in de brief van 26 juni 2012 om is verzocht;

– het ontbreken van een openstaande schuld van de BV.

2.5.Op 18 juli 2013 heeft de BV een suppletieaangifte omzetbelasting over het kalenderjaar 2011 ingediend. Hierin is becijferd dat de vennootschap over 2011 € 27.507 aan omzetbelasting is verschuldigd. Dat is € 24.900 meer dan hetgeen in totaal in de maandaangiften over het jaar 2011 is verantwoord. Het meerdere heeft betrekking op omzetbelasting die verschuldigd is geworden ter zake van de oplevering van een bouwproject per 6 december 2011.

2.6.Met dagtekening 26 augustus 2013 heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 24.900 en gelijktijdig bij beschikkingen een verzuimboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.

2.7.Bij beschikking van 13 juli 2016 heeft de Ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de door de BV niet betaalde omzetbelasting ten bedrage van € 24.900.

3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Is belanghebbende terecht als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de omzetbelastingschuld van de BV?

2. Is de regeling van artikel 36, lid 4, Invorderingswet 1990 (hierna: IW) is strijd met artikel 13 EVRM en/of artikel 47 Handvest van de Europese Unie?

Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.Op grond van artikel 36, lid 1, IW is de bestuurder van een vennootschap onder voorwaarden hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting die is verschuldigd door de vennootschap.

4.2.Indien een vennootschap niet in staat is de verschuldigde omzetbelasting te voldoen, dient dit op grond van artikel 36, lid 2, IW onverwijld te worden gemeld (melding betalingsonmacht, hierna: mbo). De wijze en de termijn waarbinnen een dergelijke melding moet plaatsvinden is geregeld in artikel 7 Uitvoeringsbeschikking Invorderingswet 1990 (hierna: UB IW).

4.3.In het geval een naheffingsaanslag is opgelegd omdat de verschuldigde belasting meer beloopt dan de belasting die volgens de aangifte moet worden afgedragen of voldaan, kan de mbo worden gedaan tot uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag. Dit geldt echter alleen indien de te lage aangifte niet is te wijten aan opzet of grove schuld van de vennootschap.

4.4.In dit geval is sprake van een naheffingsaanslag omzetbelasting, omdat blijkens de in 2013 ingediende opgave over het jaar 2011 te weinig omzetbelasting is aangegeven en voldaan.

4.5.Het Hof is van oordeel dat het doen van een onjuiste aangifte over het tijdvak december 2011 is te wijten aan grove schuld van de BV en ook van belanghebbende. De enige relevante transactie in dit tijdvak betrof de oplevering van een onroerende zaak, waarvoor belanghebbende namens de BV een factuur heeft opgesteld met vermelding van omzetbelasting. Het gaat bovendien om een aanzienlijk bedrag aan omzetbelasting. Naar het oordeel van het Hof had belanghebbende moeten weten dat de BV de aldus in rekening gebrachte omzetbelasting op aangifte diende te voldoen. Door desondanks een nihil-aangifte in te dienen is sprake van een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over het stopzetten van de dienstverlening door zijn adviseur, doet daar niet aan af. Het stopzetten van de dienstverlening heeft reeds eind oktober 2011 plaatsgevonden. Belanghebbende kon daarom niet meer uitgaan van de gedachte dat wanneer zijn adviseur niet aangaf dat hij in de aangifte omzetbelasting een verschuldigd bedrag diende te vermelden, dat dan kon worden volstaan met een nihil‑aangifte. Door het stopzetten van de dienstverlening door de adviseur, mocht belanghebbende niet meer afgaan op handelen of niet-handelen van deze adviseur. Juist in dat geval mag van belanghebbende worden gevergd dat hij extra alert is op de wijze waarop hij aangifte doet, aangezien hij zelf geheel verantwoordelijk daarvoor is. Bij twijfel had het op zijn weg gelegen om bij anderen nadere informatie in te winnen over de in te dienen aangifte. Gelet op de omvang van het bedrag aan omzetbelasting dat op de factuur is vermeld en het feit dat dit de enige factuur over dit tijdvak betreft, kan evenmin sprake zijn van een situatie dat dit aan de aandacht van belanghebbende is ontsnapt.

4.6.Aangezien de grove schuld van de BV wordt veroorzaakt door het handelen van belanghebbende zelf, kan geen sprake zijn van een situatie dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam de betalingsonmacht niet rechtsgeldig kon melden, doordat opzettelijk of grofschuldig geen aangifte of een te lage aangifte is gedaan (vgl. Hoge Raad 8 augustus 2014, nr. 12/05618, ECLI:NL:HR:2014:2149). In een dergelijke situatie is het handelen van de BV immers per definitie aan belanghebbende te wijten.

4.7.Het voorgaande heeft tot gevolg dat wordt vermoed dat de niet-betaling aan belanghebbende is te wijten en dat hij niet wordt toegelaten tot weerlegging van dit vermoeden. Belanghebbende is dan ook terecht aansprakelijk gesteld voor de door de BV niet voldane omzetbelasting.

4.8.Voor zover belanghebbende een beroep doet op de redelijkheid en billijkheid, faalt die grief. Het staat de rechter niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk).

4.9.Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de wettelijke regeling op grond waarvan de bestuurder niet de mogelijkheid heeft om bewijs te leveren dat geen sprake is van onbehoorlijk bestuur, in strijd is met artikel 13 EVRM respectievelijk artikel 47 Handvest van de Europese Unie.

4.10.Het Hof verwerpt dit standpunt en verwijst daarbij naar het arrest Hoge Raad 21 januari 2011, nr. 09/00402, ECLI:NL:HR:2011:BL0202. De Hoge Raad oordeelde in dit arrest:

“De regeling van artikel 36, lid 4, van de Invorderingswet heeft als doel de rechten van de schatkist te beschermen, meer in het bijzonder door te bewerkstelligen dat de ontvanger op een vroeg tijdstip op de hoogte geraakt van de betalingsmoeilijkheden van een lichaam, zodat de ontvanger de zijns inziens benodigde maatregelen kan nemen ter verzekering van de inning van de belasting (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal, onderdeel 5.2). Om dit te bereiken bevat de regeling een krachtige stimulans voor de bestuurder om ervoor zorg te dragen dat namens het lichaam, overeenkomstig het bepaalde in artikel 36, lid 2, van de Invorderingswet, onverwijld mededeling wordt gedaan aan de ontvanger indien is gebleken dat het lichaam niet tot betaling van belasting in staat is. De regeling van artikel 36, lid 4, gaat daarmee niet verder dan de wetgever voor dit doel redelijkerwijs noodzakelijk kon achten. Van een bestuurder mag worden gevergd dat hij van de financiële situatie van het lichaam waarvan hij bestuurder is, en meer in het bijzonder van eventuele betalingsmoeilijkheden van dat lichaam, op de hoogte is of zich daarvan onverwijld op de hoogte laat stellen. Voor een bestuurder is het als regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk om ervoor te zorgen dat in het geval van betalingsmoeilijkheden met betrekking tot een openstaande belastingschuld tijdig mededeling daarvan aan de ontvanger wordt gedaan. Dat de regeling ook geldt indien niet is gebleken van enig misbruik en dat de mededeling moet worden gedaan binnen de door de Invorderingswet bepaalde termijn, wil zij de bestuurder kunnen ontlasten, doet aan het voorgaande niet af.”

4.11.Het in dit arrest vermelde oordeel heeft weliswaar betrekking op de gewone regel voor de melding van betalingsonmacht, maar het Hof ziet niet in waarom dit anders zou zijn voor de regeling van artikel 7, lid 2, UB IW en de daaraan gekoppelde gevolgen voor de toepassing van artikel 36, lid 4, IW. De bestuurder van een lichaam kan immers op normale wijze aangifte doen naar de juiste belastingschuld en vervolgens daarna – indien daartoe aanleiding bestaat – een melding betalingsonmacht doen. In het onderhavige geval is het aan grove schuld van belanghebbende zelf te wijten dat er een onjuiste aangifte omzetbelasting over de maand december 2011 is gedaan. De wettelijke regeling maakt het dus niet onmogelijk of uiterst moeilijk om ervoor te zorgen dat aangifte wordt gedaan van de wettelijk verschuldigde belasting en het vervolgens melden van betalingsonmacht. Het grofschuldig niet-melden vormt voor de wetgever een reden voor aansprakelijkstelling. Of van grofschuldigheid sprake is wordt ook in dit concrete geval door de rechter getoetst. Er is dus sprake van een daadwerkelijk rechtsmiddel. Er is dus voldaan aan het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor belanghebbende. Er is geen sprake van schending van artikel 13 EVRM of artikel 47 Handvest van de Europese Unie.

4.12.Nu het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, vervalt het voorwaardelijk ingestelde hoger beroep (artikel 8:112 Awb).

Slotsom

4.13.De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.14.Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Ontvanger aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.15.Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5Beslissing

Het Hof

  • verklaart het hoger beroep ongegrond,
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 24 januari 2020 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M. Harthoorn en J.J. van den Broek, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend, aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
  2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
  1. de naam en het adres van de indiener;
  2. een dagtekening;
  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  4. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
20-12-2018
Datum publicatie
03-04-2019
Zaaknummer
BRE 17 _ 3472
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:229, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie

Artikel 36 Invorderingswet 1990, artikel 7, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990

Belanghebbende is terecht aansprakelijk gesteld voor de door de vennootschap, waarvan hij bestuurder is, niet betaalde omzetbelasting. Immers, het is aan grove schuld van de vennootschap te wijten dat te lage aangifte is gedaan en het is aan belanghebbende te wijten dat de vennootschap niet rechtsgeldig kon melden. In dat geval wordt vermoed dat de niet-betaling van de omzetbelasting door de vennootschap is te wijten aan belanghebbende als bestuurder van de vennootschap. Belanghebbende wordt niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De door belanghebbende gestelde contacten met de Belastingdienst staan niet aan de aansprakelijkstelling in de weg.

Wetsverwijzingen
Invorderingswet 1990 36
Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 7
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 03-04-2019
V-N Vandaag 2019/818
V-N 2019/24.2.5
JONDR 2019/619
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/3472

uitspraak van 20 december 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst,

de ontvanger.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 13 juli 2016 op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 24.900 voor de door [vennootschap] (hierna: de vennootschap) onbetaald gelaten naheffingsaanslag omzetbelasting over het kalenderjaar 2011.

1.2.De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 april 2017 de beschikking gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 mei 2017, ontvangen bij de rechtbank op 10 mei 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.4.De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Belanghebbende heeft vóór de zitting, namelijk op 26 oktober 2018 en 29 oktober 2018, per fax nadere stukken ingediend.

1.6.De rechtbank heeft bij brief van 1 november 2018 de ontvanger verzocht onder hem berustende stukken in te zenden, op welk verzoek hij heeft gereageerd bij brief van 5 november 2018, bij de rechtbank binnengekomen op 8 november 2018. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van deze stukken en zich voldoende in staat te achten ter zitting hierop te reageren.

1.7.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen, de ter zitting overgelegde stukken en het verder verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende is bestuurder van de vennootschap en was dit ook in het jaar 2011.

2.2.De vennootschap deed maandaangiften voor de omzetbelasting. Over 2011 heeft de vennootschap, met uitzondering van de maanden februari en juni, nihilaangiften gedaan, zij het voor november eerst nadat aan de vennootschap een naheffingsaanslag naar een geschat bedrag aan omzetbelasting is opgelegd.

2.3.

Op 13 juni 2012 heeft de Belastingdienst de volgende melding ontvangen:

“Hierbij meld ik betalingsonmacht

[vennootschap] ,

[adres] . [woonplaats]

Gaarne bevestiging van dit schrijven.

Bij voorbaat dank. [belanghebbende] [adres] . [woonplaats] ”

Naar aanleiding van deze melding heeft de ontvanger bij brief van 26 juni 2012 vragen gesteld aan de vennootschap. Bij brief van 3 augustus 2012 heeft de ontvanger de melding van betalingsonmacht beoordeeld als niet rechtsgeldig, onder opgaaf van de volgende redenen:

  • -het niet ontvangen van de informatie waar in de brief van 26 juni 2012 om is verzocht;
  • -het ontbreken van een openstaande schuld van de vennootschap.
2.4.Op 18 juli 2013 heeft de vennootschap een suppletieaangifte omzetbelasting over het kalenderjaar 2011 ingediend. Hierin is becijferd dat de vennootschap over 2011 € 27.507 aan omzetbelasting is verschuldigd. Dat is € 24.900 meer dan hetgeen in totaal in de maandaangiften over het jaar 2011 in totaal is verantwoord. Het meerdere heeft betrekking op omzetbelasting die verschuldigd is geworden ter zake van de oplevering van een bouwproject per 6 december 2011.

2.5.Met dagtekening 26 augustus 2013 heeft de inspecteur een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 24.900 en gelijktijdig bij beschikkingen een verzuimboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.

2.6.Bij beschikking van 13 juli 2016 heeft de ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de door de vennootschap niet betaalde omzetbelasting ten bedrage van € 24.900.

3Geschil

3.1.Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de niet betaalde omzetbelastingschuld van de vennootschap ten bedrage van € 24.900.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking.

3.4.De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4Beoordeling van het geschil

4.1.De ontvanger heeft gesteld dat het aan grove schuld van de vennootschap is te wijten, dat de verschuldigde omzetbelasting over 2011 méér beloopt dan die welke overeenkomstig de aangiften is dan wel had moeten worden voldaan. Daarom is volgens de ontvanger bij uitsluiting de meldingsregeling van artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: het UB IW) van toepassing. Dat betekent volgens de ontvanger dat melding van betalingsonmacht niet mogelijk is, dat sprake is van een wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur en dat belanghebbende, als bestuurder van de vennootschap, hoofdelijk aansprakelijk is voor de omzetbelasting.

4.2.De rechtbank stelt voorop dat op de ontvanger de last rust te bewijzen, dat de vennootschap grofschuldig te lage aangiften heeft gedaan. Daartoe dient de ontvanger feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, dat de vennootschap grofschuldig te lage aangiften heeft gedaan. Voor grove schuld is vereist dat de ontvanger aannemelijk maakt dat de vennootschap een aan laakbaarheid grenzende onachtzaamheid heeft betracht, zodat haar gedrag tot gevolg kon hebben dat te lage aangiften werden gedaan. Indien de ontvanger dit heeft bewezen dan kan een melding die het rechtsgevolg van artikel 36, derde lid, van de IW heeft, niet meer worden gedaan (Hoge Raad 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR7038, BNB 2012/50). Artikel 36, vierde lid, van de IW treedt dan in werking op grond waarvan het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat het niet aan hem is te wijten dat (de vennootschap niet rechtsgeldig kon melden doordat) de vennootschap grofschuldig te lage aangiften heeft gedaan (Hoge Raad 8 augustus 2014, ECLI:HR:2014:2149, BNB 2014/215 en Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:480, BNB 2016/112). Zo hij daarin slaagt, wordt hij toegelaten tot de mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs omtrent het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur.

4.3.De ontvanger heeft gesteld dat de vennootschap zich gedurende 2011 heeft beziggehouden met één project (namelijk het bouwen van één huis), dat de daarbij behorende administratie beperkt van omvang is en dat ter zake van dat project één factuur is uitgereikt, te weten op 6 december 2011. De omzetbelasting ter zake daarvan had uiterlijk 31 januari 2012 aangegeven en voldaan moeten worden. In plaats daarvan heeft de vennootschap over december 2011 een nihilaangifte ingediend. Gelet op deze omstandigheden acht de ontvanger ongeloofwaardig dat belanghebbende, zijnde de bestuurder van de vennootschap, niet heeft geweten dat er omzetbelasting moest worden aangegeven en voldaan. Bovendien heeft belanghebbende in 2011 zelf enkele aangiften omzetbelasting namens de vennootschap ingediend. Dat de vennootschap bij het doen van de aangiften geen gebruik kon maken van een professionele partij acht de ontvanger niet relevant.

4.4.Belanghebbende betwist dat de vennootschap grofschuldig te lage aangiften heeft gedaan en heeft gesteld dat, zo dit anders is, het niet aan hem is te wijten dat (de vennootschap niet rechtsgeldig kon melden doordat) de vennootschap grofschuldig te lage aangiften heeft gedaan. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij zich heeft beziggehouden met de eigenlijke ondernemingsactiviteiten van de vennootschap en dat hij door toedoen van derden geen accountant, boekhouder of adviseur kon inschakelen, terwijl hij zelf door de bomen het bos niet meer zag.

4.5.De rechtbank is van oordeel dat het aan grove schuld van de vennootschap is te wijten dat over december 2011 te lage aangifte is gedaan. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. De omzetbelasting waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, betreft omzetbelasting over december 2011. De rechtbank acht aannemelijk dat de aangiften omzetbelasting over 2011 van de vennootschap namens haar zijn ingevuld en ingediend door belanghebbende. Vast staat immers dat de vennootschap in 2011 geen gebruik (meer) maakte van de dienstverlening van een boekhouder. Gesteld noch gebleken is dat er andere personen betrokken waren bij het doen van de aangifte omzetbelasting over december 2011. In het “rapport inzake een onderzoek in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid” van 7 juni 2016 is vermeld dat niet is gebleken dat er sprake is van een medebeleidsbepaler die tevens als bestuurder van de vennootschap kan worden aangemerkt; belanghebbende heeft dit niet weersproken. Bovendien is de aangifte omzetbelasting over juni 2011, die tot de gedingstukken behoort, ingediend door “ [belanghebbende] ” op een zondag, te weten 7 augustus 2011 om 21:04 uur. In die aangifte is opgaaf gedaan van omzetbelasting die naar de vennootschap is verlegd. Uit deze laatste omstandigheid leidt de rechtbank verder af dat belanghebbende in ieder geval enige kennis van de omzetbelasting had. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat belanghebbende ermee bekend was dat niet alleen omzetbelasting op aan de vennootschap gerichte facturen maar ook de omzetbelasting vermeld op door de vennootschap uitgereikte facturen verantwoord moest worden in de aangiften van de vennootschap. In december 2011 heeft de vennootschap slechts één factuur uitgereikt, namelijk op 6 december 2011. De rechtbank acht niet aannemelijk dat deze factuur aan de aandacht van belanghebbende kan zijn ontsnapt; de rechtbank acht daarbij van belang dat de omzetbelasting een bedrag van € 24.900 beliep, hetgeen zowel in absolute als relatieve zin een fors bedrag is. Naar het oordeel van de rechtbank moet belanghebbende daarom hebben beseft, dan wel had in elk geval behoren te beseffen, dat de omzetbelasting zoals vermeld op deze factuur verschuldigd was geworden en dat die op aangifte had moeten worden voldaan. De omstandigheid dat belanghebbende door de bomen het bos niet meer zag en dat hij en de vennootschap door toedoen van derden niet over een boekhouder konden beschikken, dient voor rekening en risico van de vennootschap te komen. De rechtbank is van oordeel dat door de ontbrekende of gebrekkige samenwerking met de boekhouder juist een extra alertheid en zo nodig inspanning mocht worden verwacht van de vennootschap. Nu de rechtbank van oordeel is dat het aan grove schuld van de vennootschap is te wijten dat over december 2011 te lage aangifte is gedaan, is bij uitsluiting artikel 7, tweede lid, van het UB IW van toepassing. In dat geval kan niet meer rechtsgeldig worden gemeld en is artikel 36, derde lid, van de IW niet van toepassing. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot de melding van betalingsonmacht op 13 juni 2012 is daarom niet relevant.

4.6.Uit het voorgaande volgt, gelijk de ontvanger heeft gesteld, dat artikel 36, vierde lid, van de IW van toepassing is, op basis waarvan wordt vermoed dat de niet betaling van de omzetbelasting door de vennootschap is te wijten aan belanghebbende als bestuurder van de vennootschap. Belanghebbende wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot dit vermoeden, indien belanghebbende aannemelijk maakt dat het niet op de voorgeschreven wijze (neergelegd in artikel 36, tweede lid, van de IW) melden niet aan hem is te wijten. In een geval als het onderhavige wil dat zeggen dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat het niet aan hem is te wijten dat de vennootschap de betalingsonmacht niet rechtsgeldig kon melden doordat die grofschuldig een te lage aangifte heeft gedaan.

4.7.De rechtbank acht belanghebbende niet in die bewijslast geslaagd. Belanghebbende heeft immers geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaraan de gevolgtrekking is te verbinden dat hij voldoende zorgvuldig heeft gehandeld door over december 2011 een nihilaangifte in te dienen. Belanghebbende wordt daarom niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.

4.8.De op 13 juni 2012 gedane melding vermeld in 2.3 en de door belanghebbende gestelde contacten met de Belastingdienst om een betalingsregeling dan wel kwijtschelding te bewerkstelligen, staan niet aan de aansprakelijkstelling in de weg. Ook al zou de ontvanger wetenschap hebben gehad over de financiële problemen van de vennootschap – hetgeen belanghebbende stelt en de ontvanger betwist – dan nog kan deze omstandigheid belanghebbende niet baten. Wetenschap bij de ontvanger heeft immers geen betekenis voor een geval als het onderhavige, waarin de meldingsregeling van artikel 7, tweede lid, van het UB IW bij uitsluiting van toepassing is; zie HR 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:419, BNB 2014/100.

4.9.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is belanghebbende terecht aansprakelijk gesteld en dient de beschikking te worden gehandhaafd.

4.10.Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 20 december 2018 door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. A.H.W. Steijn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Stassen‑Kanters, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.